Welke van de onderstaande beweringen over proteïnen is juist? <A> Alle proteïnen bevatten de chemische elementen C, H, O en N. <B> De peptidebinding is een typische binding tussen de aminogroepen van aminozuren. <C> Eén polypeptideketen kan zodanig opgevouwen zijn dat het proteïne een quaternaire structuur krijgt. <D> Enzymen zijn proteïnen die de activeringsenergie van chemische reacties verhogen.
Antwoord: A
Antwoord B is fout: de peptidebinding gebeurt tussen de NH2-groep en de COOH-groep Antwoord C is fout: over quaternaire structuur spreken we bij meerdere polypeptideketens Antwoord D is fout: enzymen zijn biokatalysatoren: ze verlagen de activeringsenergie Antwoord A is juist
Vraag: Juli 2016
Welke van de volgende stellingen is juist? <A> In alle eukaryote cellen vindt zowel fotosynthese, als celademhaling plaats. <B> Fotosynthese en celademhaling zijn metabole processen die tegelijkertijd kunnen optreden in cellen van autotrofe organismen. <C> Zowel de fotosynthese, als de celademhaling zijn licht- en temperatuurafhankelijk. <D> Fotosynthese en celademhaling gebeuren in afzonderlijke, gespecialiseerde organellen, maar nooit tegelijkertijd.
Antwoord: B
A: in dierlijke cellen vindt geen fotosynthese plaats, dus fout B: juist, autotrofen (bvb. plantencellen) doen zowel aan fotosynthese als celademhaling C: fout: de celademhaling is niet temperatuurs- of lichtafhankelijk (naar mijn weten) D: fout: bij autotrofen (bvb. plantencellen) kan ze wel tegelijkertijd gebeuren
Vraag: Juli 2016
Bloedgroep O wordt een universele donor genoemd, omdat bij een persoon met bloedgroep O: <A> antilichamen A en B op de membranen van rode bloedcellen aanwezig zijn; <B> antigenen A en B op de membranen van de rode bloedcellen aanwezig zijn; <C> geen antilichamen A en B in het plasma aanwezig zijn; <D> geen antigenen A en B op de membranen van de rode bloedcellen aanwezig zijn.
Antwoord: D
O heeft geen antigenen A en B op de celmembraan, zodat een ontvanger er ook geen antilichamen tegen gaat aanmaken.
Vraag: Juli 2016
Celorganellen en levensprocessen bij levende cellen zijn: 1. Ribosomen 2. ATP–synthese 5. DNA–polymerase 3. Celmembranen 6. Fotosynthese 4. Kernmembraan 7. Mitochondria Welke van de bovenstaande celorganellen of levensprocessen kunnen zowel in prokaryote, als in eukaryote cellen voorkomen? <A> 1, 3, 5, 6 <B> 1, 2, 3, 5, 6, 7 <C> 2, 3, 4, 6, 7 <D> 1, 2, 3, 5, 6
Antwoord: D
1: Ribosomen komen bij alle levende organismen voor: eiwitten moeten aangemaakt worden 2: Hetzelfde geldt voor ATP-synthese 3: Ook celmembranen komen in alle levende wezens voor 4: Kernmembraan komt niet voor bij prokaryoten: het DNA zit los in de cel 5: DNA-polymerase: DNA wordt bij alle levende wezens gerepliceerd 6: Er bestaan ook prokaryoten die aan fotosynthese doen (bvb. cyanobacteriën) 7: Mitochondria komen niet voor bij prokaryoten Dus: 1-2-3-5-6
Vraag: Juli 2016
Vul aan. Een mRNA-streng wordt aangemaakt in de … (1) richting, waarbij het RNA-polymerase beweegt over de DNA-streng in … (2) richting. <A> 3’→ 5’ (1) en 3’ → 5’ (2) <B> 3’→ 5’ (1) en 5’ → 3’ (2) <C> 5’→ 3’ (1) en 3’ → 5’ (2) <D> 5’→ 3’ (1) en 5’ → 3’ (2)
Antwoord: C
De DNA streng wordt gelezen 3’ -> 5’, dus een mRNA in 5’ -> 3’ richting
Vraag: Juli 2016
Tijdens een noodzakelijke operatie worden bij een patiënt de prostaat en de zaadblaasjes verwijderd. Welke stelling is juist? <A> Zaadcellen kunnen het lichaam niet meer verlaten en er worden geen mannelijke geslachtshormonen meer gevormd. <B> Zaadcellen kunnen het lichaam verlaten, maar er worden geen mannelijke geslachtshormonen meer gevormd. <C> Zaadcellen kunnen het lichaam niet meer verlaten, maar er worden nog wel mannelijke geslachtshormonen gevormd. <D> Zaadcellen kunnen het lichaam verlaten en er worden mannelijke geslachtshormonen gevormd.
Antwoord: C
De prostaat en de zaadblaasjes vormen het vocht dat het sperma vormt. Dus hier zal er geen sperma meer het lichaam verlaten en dus ook geen zaadcellen. Geslachtshormonen worden wel nog gevormd (bijnieren en cellen van Leydig in de teelbal) en erectie en orgasme blijven in principe normaal werken. Antwoord C
Vraag: Juli 2016
Welke van de onderstaande stellingen over lipiden is juist? <A> Het celmembraan van dierlijke en plantaardige cellen is opgebouwd uit triglyceriden. <B> Cholesterol is een precursor voor de synthese van steroïdhormonen zoals oestrogeen. <C> Fosfolipiden zijn apolaire moleculen. <D> Verzadigde triglyceriden zijn opgebouwd uit één molecule glycogeen en drie verzadigde vetzuurketens.
Antwoord: B
Steroïdhormonen zoals testosteron en oestrogeen worden gebouwd vertrekkende van cholesterol. Opmerking: de celmembraan is vooral opgebouwd uit fosfolipiden, geen triglyceriden.
Vraag: Juli 2016
Bij de geboorte van een tweeling blijkt dat het ene kind een chromosoom te weinig heeft (45, X0), terwijl het andere een chromosoom te veel bezit (47, XYY). Mogelijke fouten die chromosomale afwijkingen kunnen veroorzaken, zijn: 1. een fout in meiose I van de eicel; 2. een fout in meiose I van de zaadcel; 3. een fout in meiose II van de eicel; 4. een fout in de eerste mitose van de zygote. Welke fout kan hebben geleid tot het ontstaan van deze bijzondere tweeling? <A> Alleen fout 4 <B> Alleen fout 3 <C> Alleen fout 2 <D> Alleen fout 1
Antwoord: A
Aangezien het bij een tweeling is en de ene kind een chromosoom teveel heeft en het andere één te weinig zal het door een slechte celdeling zijn in de eerste celdeling van de zygote. Moest het in de meiose van de zaadcel gebeurd zijn, hadden beide XYY of XO. Antwoord A.
Vraag: Juli 2016
Gegeven: drie stellingen over de hormonale regeling van de lactatie. Stelling 1: Het zuigen van de baby aan de tepel stimuleert de productie van moedermelk door de melkklieren. Stelling 2: De lactatie wordt hormonaal gereguleerd. Stelling 3: De hypothalamus-hypofyse tandem speelt een belangrijke rol in de regeling van de lactatie. Welke stellingen zijn juist? <A> Stellingen 1 en 2 <B> Stellingen 2 en 3 <C> Stellingen 1 en 3 <D> Stellingen 1, 2 en 3
Antwoord: D
Duidelijk is dat dit hormonaal geregeld wordt, en dus zijn de hypothalamus en hypofyse betrokken. Ook het zuigen aan de tepel gaat hormonen stimuleren die de lactatie gaan bevorderen. Antwoord D
Vraag: Juli 2016
Een kind met bloedgroep AB heeft mucoviscidose, een niet-geslachtsgebonden erfelijke aandoening. Zijn ouders vertonen geen symptomen van de ziekte. Beide ouders hebben t.o.v. elkaar en het kind een verschillend heterozygoot genotype van de bloedgroep. Wat is de kans dat een tweede kind tegelijkertijd gezond is, geen drager is van het allel dat de afwijking veroorzaakt en homozygoot is voor de bloedgroep? <A> 1/12 <B> 1/16 <C> 1/4 <D> 1/8
Antwoord: B
Het is een recessief autosomaal overgeërfde ziekte, aangezien geen van beide ouders de ziekte heeft en het kind wel Dus voor mucoviscidose zijn ze beiden Mm Ze hebben bloedgroepen AO en BO Dus wat is de kans dat het 2e kind het m allel niet draagt? MM heeft ¼ kans (want er zijn 4 uitkomsten MM Mm Mm mm) Wat is de kans dat het 2e kind OO heeft? Opnieuw ¼ kans Dus de kans op niet het allel drager en OO is ¼ . ¼ = 1/16
Vraag: Juli 2016
Een mutatie, autosomaal dominant, in het LMX1B-gen (met allel C dominant en c recessief), ligt op de lange arm van chromosoom 9 en erft gekoppeld over met het ABO-bloedgroepen gen. Deze mutatie is zeldzaam en veroorzaakt afwijkingen aan nagels en beenderen. Vandaar de naam, nagel-patellasyndroom of NPS. De zwarte inkleuring in onderstaande stamboom staat voor individuen met het NPS fenotype. De bloedgroep is tevens in de stamboom aangegeven. Bepaal de mogelijke genotypes van de individuen II-2 en III-5. Welke van de onderstaande combinaties van genotypes voor de individuen II-2 en III-5 is mogelijk ? <A> II-2 = BBCc en III-5 = ooCc <B> II-2 = oBcc en III-5 = ooCC <C> II-2 = oBCc en III-5 = oBcc <D> II-2 = oBcc en III-5 = BBcc
Antwoord: C
Als II-2 BB was, zou III-1 altijd het B-allel moeten drager, dus geen A zijn . Dus A valt af. III-5 kan nooit OO zijn, want heeft bloedgroep B, Dus B valt af. II-2 heeft de ziekte, dus kan nooit cc zijn. Dus D valt af.
Vraag: Juli 2016
Vul aan. Men spreekt van epigenetische overerving: <A> als veranderingen van het epigenoom optreden ten gevolge van omgevingsfactoren; <B> als moeder en dochter dezelfde epigenetische afwijkingen vertonen ten gevolge van de blootstelling aan omgevingsfactoren tijdens de zwangerschap; <C> als moeder, dochter en kleindochter dezelfde epigenetische afwijkingen vertonen ten gevolge van de blootstelling aan omgevingsfactoren tijdens de zwangerschap; <D> als de achterkleindochter dezelfde epigenetische afwijkingen vertoont als de overgrootmoeder, zonder zelf aan de omgevingsfactoren te zijn blootgesteld.
Antwoord: D
Sommige epigenetische veranderingen in de eicellen kunnen doorgegeven worden, zodat het nageslacht ze overerft. Epigenetische veranderingen bij de mens zijn echter slechts voor een zeer beperkt deel overerfbaar.
Vraag: Juli 2016
Welke van de volgende stellingen is juist of fout? Stelling 1: Bij DNA-replicatie bindt een enkelstrengige RNA-primer aan een stukje enkelstrengig DNA. Stelling 2: Bij een PCR-reactie bindt een enkelstrengige DNA-primer aan een stukje enkelstrengig DNA. <A> Stellingen 1 en 2 zijn juist. <B> Enkel stelling 1 is juist. <C> Enkel stelling 2 is juist. <D> Beide stellingen zijn fout.
Antwoord: A
Inderdaad is er bij DNA-replicatie wel degelijk sprake van een RNA-primer Bij PCR is dit een DNA-primer
Vraag: Juli 2016
Onderstaande afbeelding illustreert de verandering in de fenotype-frequenties in een insectenpopulatie over 10 generaties. Welke van de onderstaande beweringen is een aannemelijke verklaring voor deze verandering doorheen de tijd? <A> Allel a is adaptief nadelig. <B> Allel a is adaptief voordelig. <C> Een toename van de mutatiefrequentie van allel A. <D> Een afname van de mutatiefrequentie van allel A.
Antwoord: B
De diertjes met allel a zijn goed aangepast: ze overleven beter dan de anderen