Examenvragen - Biologie - Arts 2018


Vraag: Arts 2018

Gegeven zes beweringen over spierweefsels:
1. Zijn opgebouwd uit cellen met één kern.
2. Tijdens de ontwikkeling versmelten afzonderlijke cellen tot veelkernige eenheden.
3. Met een lichtmicroscoop en de gepaste kleuring is dwarse streping te zien.
4. Bevatten sarcomeren.
5. Zijn verbonden met pezen aan botten.
6. Bevatten actine en myosine.
Welke combinatie van beweringen is juist?

Antwoord: A

A is correct: biceps is een skeletspier, en zit dus vast aan pezen en botten (5), bevat sarcomeren (4).
De hartspier heeft ook dwarse streping (3).
De spieren van de bronchioli zijn onbewust, het zijn geen skeletspieren: zij bezitten maar één kern (1). Ze bevatten wel actine en myosine.
B is verkeerd: bijvoorbeeld: spieren van de bronchioli hebben geen dwarse streping.
C is verkeerd: bijvoorbeeld: biceps-spiercellen hebben meerdere kernen.
D is verkeerd: de hartspiercellen zijn niet veelkernig. Eén tot hooguit twee celkernen.

Vraag: Arts 2018

Welke bewering met betrekking tot het zenuwstelsel en het hormonaal stelsel is correct?
<A> Het zenuwstelsel laat snellere communicatie toe dan het hormonaal
stelsel.
<B> In tegenstelling tot het hormonaal stelsel, kan het zenuwstelsel
communiceren met alle cellen in het lichaam.
<C> In tegenstelling tot het hormonaal stelsel, is het zenuwstelsel van bij
de geboorte volledig operationeel.
<D> Het hormonaal stelsel controleert uitsluitend de groei en de
ontwikkeling; het zenuwstelsel controleert uitsluitend de
homeostase.

Antwoord: A

Antwoord A is juist: het zenuwstelsel is snel, het hormonaal stelsel werkt via afgifte van hormonen in de bloedbaan, dit heeft een trager effect, maar wel langduriger.
Antwoord B is fout: niet alle cellen in het lichaam zijn verbonden met het zenuwstelsel.
Antwoord C is fout: zowel hormonaal stelsel als zenuwstelsel blijven na de geboorte nog in ontwikkeling.
Antwoord D is fout: de twee overlappen, bijvoorbeeld bij externe prikkels kan er zowel een snelle reactie (ZS) als een trage reactie (HS) optreden.

Vraag: Arts 2018

DNA-ligase is een enzym dat betrokken is bij …
<A> de translatie van mRNA.
<B> de replicatie van DNA.
<C> de polymeraseketenreactie (PCR).
<D> de transcriptie van DNA.

Antwoord: B

Bij de DNA-replicatie zet DNA-ligase nieuw gevormde stukken DNA aan mekaar.
Antwoord B.

Vraag: Arts 2018

Gegeven (in vet cursief) de basenvolgorde, aangegeven in coderende tripletten, van een stuk van de sense-streng van een gen, gelegen in een exon.
5’-TAA-ACG-AGA-TAC-CCG-TGG-3’
3’-ATT-TGC-TCT-ATG-GGC-ACC-5’
Tijdens een replicatieronde, voorafgaand aan transcriptie, treedt er een mutatie op, waarbij één van de A’s vervangen wordt door een G.
Welke aminozuursequentie wordt door deze gemuteerde DNA-sequentie gecodeerd?
<A> Val-Cys-Ser-Leu-Gly-Ser
<B> Gln-Arg-Arg-His-Pro-Arg
<C> Pro-Arg-Val-Ser-Arg-Leu
<D> Gly-Ala-His-Arg-Ala-Asp

Antwoord: C

De sense-strand is 5’ naar 3’! Het heeft dus dezelfde basenvolgorde als het mRNA, dat van de anti-sense strand overgeschreven wordt (3’ -> 5’)
Dus, we moeten de vetgedrukte strand sequentie lezen van rechts naar links!
In de replicatieronde verandert een A in een G (in die sense strand nemen we aan). Dus ook in het mRNA zal een A in een G veranderen.
Dus de mRNA kan één van de drie zijn (T -> U in mRNA):
CCG-CGG-GUA-UCU-CGU-UUA: Pro-Arg-Val-Ser-Arg-Leu
CCA-CGG-GUG-UCU-CGU-UUA: Pro-Arg-Val-Ser-Arg-Leu
CCA-CGG-GUA-UCU-CGU-UUG: Pro-Arg-Val-Ser-Arg-Leu
Driewerf antwoord C!

Vraag: Arts 2018

Bij een cel wordt de hoeveelheid DNA (= M) gemeten in diverse stadia van de celcyclus.
Welke uitspraak met betrekking tot de hoeveelheden DNA is juist?
<A> M [profase 2 van de meiose] = 2M [profase 1 van de meiose]
<B> M [G1 vóór de mitose] = M [G2 vóór de meiose]
<C> M [anafase van de mitose] = M [anafase 2 van de meiose]
<D> M [G1 vóór de mitose] = M [profase 2 van de meiose]

Antwoord: D

Antwoord A kan niet juist zijn: in meiose II, een verdere stap in de deling, kan de hoeveelheid DNA niet groter zijn dan in meiose I.
Antwoord B is fout: in de G1-fase is het DNA nog iet verdubbeld, in de G2-fase wel.
Antwoord C is fout: in de anafase van de mitose is er nog geen werkelijke deling van cellen gebeurd: de volledige DNA-hoeveelheid zit nog in de cel. In anafase 2 van de meiose is er al een werkelijke deling gebeurt in 2 cellen: elke cel heeft de helft van het DNA-materiaal.
Antwoord D is juist: in G1 voor de mitose is het DNA nog niet verdubbeld, in profase 2 van de meiose is er een verdeling over de twee cellen van verdubbeld materiaal gebeurd. Dus beide hoeveelheden zijn gelijk.

Vraag: Arts 2018

Hieronder wordt de structuurformule van een organische verbinding getoond.
Dit is de structuurformule van …
<A> een onverzadigd vetzuur.
<B> een steroïde.
<C> een nucleotide.
<D> een polysacharide.

Antwoord: B

We zien dat dit een cholesterolderivaat is: een steroïde.
Antwoord B.

Vraag: Arts 2018

Tijdens de spermatogenese bij de mens rijpt een spermatogonie tot primaire spermatocyt. Een aantal processen zijn vervolgens nodig om tot spermatozoïden te ontwikkelen.
Voor de verdere ontwikkeling tot spermatozoïden zijn nodig …
<A> een mitose gevolgd door een differentiatieproces.
<B> een differentiatieproces gevolgd door mitose.
<C> een differentiatieproces gevolgd door meiose.
<D> een meiose gevolgd door een differentiatieproces.

Antwoord: D

De primaire spermatocyt is 2n.
Er is dus een meiose nodig om tot n te komen, tot de spermatide.
De spermatide differentiëert dan tot een spermatozoïde, waarbij onder meer een staart gevormd wordt.
Antwoord D.

Vraag: Arts 2018

De genen A en B liggen 14 centimorgan (cM) van elkaar. Een persoon die heterozygoot is voor deze twee genen, heeft ouders met Aabb en aaBB als genotype. De verwachte frequenties van de gameten die door deze persoon worden geproduceerd zijn dan:
<A> 7 % AB 7 % Ab 43 % aB 43 % ab
<B> 43 % AB 7 % Ab 7 % aB 43 % ab
<C> 7 % AB 43 % Ab 43 % aB 7 % ab
<D> 14 % AB 36 % Ab 36 % aB 14 % ab

Antwoord: C

14 cM betekent dat de recombinatiefrequentie, dit is de frequentie waarbij er crossing over optreedt tussen de homologe paren, 14% bedraagt.
Aangezien de persoon AaBb heeft, zijn de gameten van de ouders die tot hem aanleiding hebben gegeven Ab en aB.
Bij de persoon zelf ziet dat er dus uit als links getoond.
In 14% van de gevallen gaat gedurende de meiose recombinatie plaatsvinden. We krijgen dus:
14% recombinatie
86% geen recombinatie
Dus antwoord C

Vraag: Arts 2018

Een niet nader bepaald syndroom is een recessieve genetische aandoening die wordt veroorzaakt door een gen dat 12 centimorgan (cM) verwijderd ligt van een gen dat codeert voor het ABO-bloedgroepensysteem. Op de onderstaande familiestamboom zijn de relevante bloedgroepen aangegeven en zijn individuen met het syndroom zwart ingekleurd.
Personen 3 en 4 verwachten een vijfde kind. Bereken de kans dat dit kind bloedgroep B heeft en tevens het syndroom heeft.
<A> 0,03
<B> 0,88
<C> 0,06
<D> 0,12

Antwoord: A

Bloedgroep O is altijd OO. Stel r het recessieve allel van de aandoening, R het dominante.
Persoon 3 heeft voor bloedgroep BO. moet een chromosoom met O r van de vader gekregen hebben, want de vader is Oorr.
Dan heeft hij als ander chromosoom B R.
Deze persoon gaat in 12% van de gevallen recombineren, dus gameten met O R en B r maken 12% van het geheel uit, dus elk 6%.
Persoon 4 heeft AOrr (ziek en heeft een O van de vader).
Nu: een kind dat bloedgroep B krijgt en de ziekte, moet dus Br krijgen van persoon 3 (6% = 0,06) en Or van persoon 4 krijgen (50% = 0,50 kans).
De totale kans is dan: 0,06 . 0,50 = 0,03

Vraag: Arts 2018

Mannelijke herten hebben geweien. Men stelt vast dat in een welbepaalde populatie de mannelijke herten geslachtsrijp worden met veel kleinere geweien dan in het verleden, omdat de groeisnelheid van het gewei is afgenomen. Men denkt dat deze verandering een gevolg is van de jacht, omdat jagers vooral herten met grote geweien afschieten. Herten met grote geweien zijn immers het meest geliefd als jachttrofee.
Welke stelling is het meest aannemelijk?
<A> Alle herten in de populatie passen de groeisnelheid van hun gewei
aan, zodat de ganse populatie kleinere geweien krijgt.
<B> Herten met geweien die trager groeien, hebben de grootste kans om
zich voort te planten, omdat ze een kleinere kans hebben om door
jagers geschoten te worden.
<C> Herten met grote geweien worden geschoten voordat ze zich kunnen
voortplanten, dus laten deze herten hun geweien trager groeien,
zodat ze zich zo snel mogelijk kunnen voortplanten.
<D> Omdat herten met grote geweien vaker worden geschoten, ontstaan
er mutaties zodat de populatie zich kan voortplanten voordat de
dieren grote geweien krijgen.

Antwoord: B

Antwoord A is fout: hier lijkt het of de herten zichzelf doelbewust gaan aanpassen.
Antwoord B is juist: De aanpassing gebeurt doordat herten met een trager gewei zich beter kunnen voortplanten omdat ze minder snel afgeschoten worden.
Antwoord C is fout: hier lijkt het of de herten zichzelf doelbewust gaan aanpassen.
Antwoord D is fout: mutaties gebeuren toevallig.

Sirtaqi
©2017-2024 SIRTAQI