De zeenaaktslak Elysia chlorotica eet algen. Deze zeenaaktslak neemt chloroplasten van de algen op in haar eigen cellen. De cellen van de zeenaaktslak maken een eiwit aan dat ervoor zorgt dat de chloroplasten overleven en functioneren. Wanneer men cellen van de zeenaaktslak onder de microscoop bekijkt, lijken ze op de cellen van algen. Ze kunnen echter van de cellen van de algen onderscheiden worden door: <A> de aanwezigheid van een celwand. <B> de afwezigheid van een celwand. <C> de afwezigheid van een kern. <D> de aanwezigheid van een kern.
Antwoord: B
Alle eukaryote cellen hebben een celkern. Dierlijke cellen hebben geen celwand. Antwoord B
Vraag: Augustus 2017
Een organische stof wordt uit een organisme geëxtraheerd. Deze stof bevat slechts drie elementen en is goed oplosbaar in water. Deze stof is: <A> een triglyceride. <B> een sacharide. <C> een eiwit. <D> cholesterol.
Antwoord: B
Antwoord A: triglyceriden (vetten) zijn niet goed oplosbaar in water (zijn vooral apolair) Antwoord B: sachariden zijn koolhydraten en bevatten dus enkel C (kool) en water (hydraten), dus C, H en O. Sachariden zijn ook goed oplosbaar in water door een polair karakter. Antwoord B is juist. Antwoord C: eiwitten bevatten niet enkel C, H en O, maar ook N (hebben immers de NH2-groep) en soms ook S: bvb. voor vorming zwavelbruggen Antwoord D: cholesterol is een vetachtige stof, die dus ook niet goed zal oplossen in water
Vraag: Augustus 2017
Welk van de onderstaande stellingen is juist? Een enzym: <A> katalyseert altijd verschillende reacties. <B> wordt gesynthetiseerd vertrekkende van instructies opgeslagen in deoxyribonucleïnezuren. <C> levert energie voor het uitvoeren van biochemische reacties. <D> kan slechts éénmalig zijn werk doen.
Antwoord: B
Antwoord A: onjuist: een enzym zal ook één specifieke reactie katalyseren – en doet dit vaak ook. Antwoord B is juist: een enzym is een eiwit en is dus gecodeerd in het DNA Antwoord C: onjuist: een enzym katalyseert, het versnelt de reactie maar voegt geen energie toe (het verlaagt wel de activeringsenergie) Antwoord D: onjuist: een enzym katalyseert, wordt dus na de reactie onveranderd teruggevonden
Vraag: Augustus 2017
Welke uitspraak is correct? <A> Thymine is een pyrimidinebase en vormt 3 waterstofbruggen met adenine. <B> Adenine is een purinebase en vormt 2 waterstofbruggen met thymine. <C> Cytosine is een purinebase en vormt 3 waterstofbruggen met guanine. <D> Guanine is een pyrimidinebase en vormt 2 waterstofbruggen met cytosine.
Antwoord: B
Koppels zijn A-T en G-C Adenine en guanine zijn de grote moleculen, deze hebben de kortste naam: purines Dus antwoord B Inderdaad vormen A en T vormen twee waterstofbruggen
Vraag: Augustus 2017
Antilichamen zijn eiwitten die geproduceerd worden door B-lymfocyten. Welke celorganellen zijn betrokken bij de bouw van deze antilichamen? <A> ribosomen, golgi-apparaat <B> chloroplasten, ribosomen, golgi-apparaat <C> ribosomen, golgi-apparaat, centriool <D> ribosomen, centriool, chloroplasten
Antwoord: A
Eiwittranslatie gebeurt door ribosomen. In het Golgi-apparaat worden de eiwitten verpakt voor verzending naar ander plaatsen in het lichaam. Dus Antwoord A Antwoord B: chloroplasten zorgen voor fotosynthese Antwoord C: centriolen spelen een rol bij de deling van cellen Antwoord D: zie hiervoor
Vraag: Augustus 2017
Over de negatieve genregulatie in E. coli worden 2 beweringen gedaan. Welke beweringen zijn juist? Bewering 1: transcriptie kan doorgaan wanneer een repressor en een inductor aan elkaar binden. Bewering 2: transcriptie kan niet doorgaan wanneer een corepressor bindt op zijn repressor. <A> Alleen bewering 2 is juist. <B> Alleen bewering 1 is juist. <C> Beide beweringen zijn onjuist. <D> Beide beweringen zijn juist.
Antwoord: D
Bewering 1: als de inductor op de repressor bindt, zal de repressor de genexpressie niet meer onderdrukken en kan transcriptie doorgaan. Bewering 1 is juist. Bewering 2: als de corepressor bindt op zijn repressor wordt deze actief en zal deze dan de expressie van het gen onderdrukken. Bewering 2 is juist. Dus antwoord D
Vraag: Augustus 2017
Welke van de volgende beweringen is juist? Bewering 1: bij prokaryoten wordt de promotor van een gen mee afgeschreven en maakt deel uit van het eiwit. Bewering 2: bij eukaryoten wordt aan het 3’ uiteinde van het mRNA een reeks van adenine nucleotiden gehecht. <A> Alleen bewering 1 is juist. <B> Beweringen 1 en 2 zijn juist. <C> Beweringen 1 en 2 zijn niet juist. <D> Alleen bewering 2 is juist.
Antwoord: D
Bewering 1 is onjuist: de promotor heeft slechts een rol in genregulatie: het maakt geen onderdeel uit van het uiteindelijke eiwit Bewering 2 is juist: aan het 3’ einde van het mRNA bij eukaryoten is er een zogenaamde “poly-A tail”. Dus antwoord D
Vraag: Augustus 2017
Na de replicatie van erfelijk materiaal bestaat elk chromosoom uit twee zusterchromatiden. 1. In welke fase gebeurt deze replicatie? Door crossing-over wisselen de zusterchromatiden allelen uit, zo veranderen ze van genotypische samenstelling. 2. Is dit juist of onjuist? Selecteer hieronder de combinatie met de twee correcte antwoorden. <A> 1. de interfase 2. onjuist <B> 1. de profase 2. juist <C> 1. de profase 2. onjuist <D> 1. de interfase 2. juist
Antwoord: A
DNA-replicatie gebeurt in de interfase. Het zijn geen zusterchromatiden die bij crossing-over informatie uitwisselen, maar de chromatiden van homologe chromosomen. Dus antwoord A
Vraag: Augustus 2017
Bepaalde vormen van albinisme worden autosomaal recessief overgedragen. Bij de kruising van twee parentale (ouderlijke) albino’s werd een fenotypisch eenvormige, niet-albino F1 verkregen (dus alle nakomelingen hadden één en hetzelfde niet-albino fenotype). Na onderlinge kruising van individuen van deze F1 werd bij de F2 een verhouding van negen normale fenotypes en zeven albino’s waargenomen. Welke van de onderstaande kruisingen van parentale genotypes veroorzaakt dit overervingspatroon? <A> AaBb x AaBb <B> aabb x Aabb <C> aaBb x Aabb <D> AAbb x aaBB
Antwoord: D
Een eenvormige F1 betekent raszuivere P1 Dit is enkel zo bij antwoord D
Vraag: Augustus 2017
Gegeven: drie stellingen in verband met genetische variatie. Stelling 1: variatie op genetisch niveau wordt veroorzaakt door mutaties en door de recombinatie van allelen tijdens geslachtelijke voortplanting. Stelling 2: genetische variatie is essentieel voor het proces van natuurlijke selectie. Stelling 3: variatie in een populatie neemt toe in de tijd. Gevraagd: Welke stellingen zijn juist? <A> Stellingen 1, 2 en 3 zijn juist. <B> Stellingen 2 en 3 zijn juist. <C> Stellingen 1 en 3 zijn juist. <D> Stellingen 1 en 2 zijn juist.
Antwoord: D
Stelling 1 is juist: mutaties kunnen nieuwe allelen opleveren, en crossing over geeft nieuwe combinaties van allelen Stelling 2 is juist: het is de genetische variatie die de verschillen in aangepastheid geeft waarop de natuurlijke selectie gebaseerd is Stelling 3 is niet juist: allelenfrequenties nemen niet toe met de tijd maar wel met verandering van omstandigheden, waardoor bepaalde allelen het beter doen dan anderen. Antwoord D dus.
Vraag: Augustus 2017
Anna en Karim willen een gezin stichten. Anna heeft een zus met sikkelcelanemie, Karim heeft een broer met sikkelcelanemie. Anna, Karim noch hun ouders vertonen symptomen van de ziekte onder normale zuurstofspanning. Als je weet dat de ziekte enkel optreedt bij homozygoten, terwijl dragers van het gen alleen symptomen vertonen bij abnormaal lage zuurstofspanning, welke van de volgende vier stellingen is dan juist? <A> Alle kinderen zullen drager zijn van het gen dat sikkelcelanemie veroorzaakt. <B> De kinderen kunnen de ziekte zeker niet overerven. <C> Het is mogelijk dat geen enkel kind de ziekte overerft. <D> 25% van de kinderen zullen de ziekte hebben.
Antwoord: C
Beide ouders van Anna en van Karim moeten het recessieve allel dragen, aangezien ze een ziek kind hebben: Ss x Ss -> ss bij broer en zus, Ss of SS bij Karim en Anna Het is dus mogelijk dat geen enkel kind de ziekte overerft: SS of Ss is mogelijk, antwoord C is juist Wat is trouwens de kans dat een kind de ziekte heeft? Karim heeft 2/3 kans dat hij de ziekte draagt (Ss x Ss -> SS Ss Ss ss), Anna ook. Een kind kan enkel ziek worden als beide ouders de ziekte dragen, dus 2/3 . 2/3 = 4/9, dit is geen 25%, antwoord D is niet juist. Ook antwoorden A en B zijn dan niet juist.
Vraag: Augustus 2017
Een kind met bloedgroep AB is drager van het gen voor mucoviscidose (taaislijmziekte). Beide ouders vertonen geen symptomen van de ziekte, maar zijn dragers van het gen. Beide ouders bezitten voor de bloedgroep hetzelfde heterozygote genotype. Wat is de kans dat een tweede kind geboren wordt met hetzelfde genotype als het eerste? <A> 1/8 <B> 1/12 <C> 1/16 <D> 1/4
Antwoord: D
Dus voor mucoviscidose zijn de ouders Mm en Mm Voor de bloedgroep AB Het eerste kind is Mm AB De kans dat het tweede kind Mm AB is? De kans op Mm is ½ (MM Mm Mm mm) De kans op AB is 1/2 (AA AB AB BB) Dus de kans op Mm AB is 1/4
Vraag: Augustus 2017
De derde stap van een PCR-cyclus gebeurt bij een hogere temperatuur dan de vorige stap. Die hoge temperatuur is nodig om: <A> het dubbelstrengig DNA enkelstrengig te maken. <B> de polymerisatie mogelijk te maken. <C> de primers te laten binden op het stukje enkelstrengig DNA. <D> de denaturatie van de eerste stap ongedaan te maken.
Antwoord: B
Dit zijn de drie stappen: Denaturatie (openen) van de DNA keten bij 90-95 °C Binden van primers (startstukjes) bij 50-60 °C Ketenverlenging met Taq polymerase (DNA-polymerase) en nucleotiden bij 74 °C Dus antwoord B
Vraag: Augustus 2017
Bij vogels en zoogdieren komen in een vroeg embryonaal stadium kieuwspleten voor. Bij vogels en zoogdieren zijn een aantal organen analoog. 1. Maakt het voorkomen van kieuwspleten in een vroeg embryonaal stadium het aannemelijk dat vogels en zoogdieren ooit vissen als gemeenschappelijke voorouder hebben gehad? 2. Maken analoge organen het aannemelijk dat vogels en zoogdieren een gemeenschappelijke voorouder hebben? Selecteer de juiste antwoordcombinatie uit de vier onderstaande mogelijkheden:
Antwoord: C
Inderdaad: de kieuwspleten zijn een aanwijzing van een gemeenschappelijke afkomst. Het zijn echter geen analoge organen. Analoge organen: gemeenschappelijke functie, verschillende oorsprong, bvb. de vleugel van een insect en van een vogel. Dus antwoord C
Vraag: Augustus 2017
De tekening toont de verandering in de fenotypefrequenties van een insectenpopulatie over 10 generaties. Welke van de onderstaande beweringen is de meest aannemelijke verklaring voor deze verandering doorheen de tijd? <A> De mutatiefrequentie van allel a is net iets hoger dan die van allel A. <B> Een toename van de populatiegrootte. <C> Het genotype aa is in de gegeven omstandigheden beter aangepast dan genotype A-. <D> Allel a is recessief, waardoor natuurlijk selectie er geen vat op heeft en de frequentie van a enkel en alleen kan toenemen door drift.
Antwoord: C
Antwoord A: onwaarschijnlijk: de mutatiefrequentie is meestal constant over het genoom Antwoord B: verandering van populatiegrootte heeft geen invloed op de genfrequenties Antwoord C: meest waarschijnlijk: aa is beter aangepast aan de omstandigheden Antwoord D: het is niet omdat een allel recessief is, dat natuurlijke selectie er geen vat op heeft