Examenvragen - Biologie - Arts 2019


Vraag: 1 Arts 2019

Structuren zoals de arm van een mens, de vleugel van een vleermuis en de vin van een dolfijn, bevatten dezelfde beenderen. Deze beenderen kennen eenzelfde embryonale oorsprong.
Hoe worden deze gelijkenissen door evolutiebiologen benoemd en geïnterpreteerd?
<A> als homologe organen en afstammend van een gemeenschappelijke voorouder
<B> als analoge organen en afstammend van een gemeenschappelijke voorouder
<C> als homologe organen en als gevolg van convergente evolutie
<D> als analoge organen en als gevolg van divergente evolutie

Antwoord: A

Homoloog is afstammend van een orgaan van een gemeenschappelijke voorouder.
Analoog is eenzelfde functie, maar niet afstammend van een orgaan van een gemeenschappelijke voorouder, bijvoorbeeld een vleugel van een insect en de vleugel van een vogel.
Antwoord A

Vraag: 2 Arts 2019

Synthese van eiwitten vereist energie. Deze energie kan geleverd worden door
<A> de condensatie van twee aminozuren.
<B> de splitsing van H2O in protonen en zuurstof.
<C> de synthese van ATP vertrekkende van ADP + Pi.
<D> de splitsing van ATP in ADP + Pi.

Antwoord: D

ATP is de bron van energie die bij dergelijke celprocessen gebruikt wordt.

Vraag: 3 Arts 2019

Skeletspieren bestaan uit structuren die ontstaan door de versmelting van meerdere embryonale spiercellen (of voorlopercellen). Hoe worden deze meerkernige structuren in skeletspieren genoemd?
<A> spiervezels.
<B> myofibrillen.
<C> pezen.
<D> sarcomeren.

Antwoord: A

De spiercellen zijn meerkernig. Daarom noemt men ze geen cellen, maar spiervezels.
Pezen vormen de aanhechting van de spieren aan de botten.
Sarcomeren en myofibrillen zijn contractiele elementen in de spiervezel.

Vraag: 4 Arts 2019

G1, G2 en G3 zijn drie exons van een gen en vormen één transcriptie-eenheid.
Op welke positie(s) kan de promotor voor deze transcriptie-eenheid gelegen zijn?
<A> P1, P2, P3 en P4
<B> P1 en P4
<C> P4
<D> P1

Antwoord: D

De promotor ligt aan het begin van het gen, hier kan RNA-polymerase binden.
Antwoord D.

Vraag: 5 Arts 2019

Een actiepotentiaal in een neuron wordt voortgeleid tot aan de synaps via
<A> een dendriet.
<B> het cellichaam.
<C> een ganglion.
<D> een axon.

Antwoord: D

Dat is het axon.

Vraag: 6 Arts 2019

Associeer in de onderstaande afbeelding de cijfers 1 tot 4 met de correcte locatie (plaats) en deelreacties van de celademhaling:
<A> 1) decarboxylatie, 2) glycolyse, 3) citroenzuurcyclus, 4) oxidatieve fosforylering
<B> 1) glycolyse, 2) decarboxylatie, 3) citroenzuurcyclus, 4) oxidatieve fosforylering
<C> 1) oxidatieve fosforylering, 2) decarboxylatie, 3) citroenzuurcyclus, 4) glycolyse
<D> 1) glycolyse, 2) oxidatieve fosforylering, 3) citroenzuurcyclus, 4) decarboxylatie

Antwoord: B

Glycolyse gebeurt in het celplasma (1), dus buiten het mitochondrium, oxidatieve fosforylering op de cristae (4).
Decarboxylatie en citroenzuurcyclus in het stroma (2 en 3).
Antwoord B.

Vraag: 7 Arts 2019

In de celkern treedt er DNA-transcriptie op gevolgd door een aantal processen van posttranscriptionele modificaties (= veranderingen in het pre-mRNA), voor het mRNA de celkern verlaat. Vier processen van de transcriptie en posttranscriptionele modificaties zijn:
1. splicing van het pre-mRNA.
2. binden van RNA-polymerase aan de promotor.
3. het vormen van een polyA-staart aan het 3’ uiteinde van het gevormde RNA.
4. start van de vasthechting van RNA-nucleotiden aan DNA- nucleotiden op basis van complementariteit.
Welke onderstaande sequentie geeft een mogelijke chronologische volgorde van deze processen weer?
<A> 1 – 2 – 3 – 4
<B> 2 – 4 – 3 – 1
<C> 4 – 2 – 3 – 1
<D> 4 – 3 – 2 – 1

Antwoord: B

De eerste stap is het binden aan de promotor.
Antwoord B.

Vraag: 8 Arts 2019

De onderstaande schets toont de fenotypen van de homozygote ouders (1 en 2) in een kruising van muizen. Alle nakomelingen (F1) van deze ouders vertonen het uniforme fenotype 3.
Wat is de fenotypische verhouding bij de F2-generatie, bekomen door kruising van F1-individuen en met welke kenmerken?
<A> 9 wit-glad / 3 wit-behaard / 3 zwart-glad / 1 zwart-behaard.
<B> 9 zwart-glad / 3 wit-behaard / 4 wit-glad.
<C> 9 wit-glad / 3 zwart-behaard / 4 wit-behaard.
<D> 9 wit-behaard / 3 zwart-glad / 3 wit-glad / 1 zwart-behaard.

Antwoord: A

Stel G = glad, g = harig, W = wit, w = zwart
Parentale generatie: ggWW x GGww
Dan is F1 GgWw
En dan is de F2 in een verhouding van 9:3:3:1, waarbij de 9 de kenmerken van de twee dominante allelen bezitten.
Antwoord A

Vraag: 9 Arts 2019

Hoeveel poollichaampjes ontstaan in totaal bij de ontwikkeling van een humane primaire oöcyt tot secundaire oöcyt, voor het binnendringen van een spermatozoïde?
<A> 1
<B> 2
<C> 3
<D> 0

Antwoord: A

Bij rijping van primaire oöcyt naar secundaire oöcyt ontstaat één poollichaampje.
Bij verdere rijping zal dit poollichaampje aanleiding geven tot twee poollichaampjes en ook de secundaire oöcyt zal bij rijping tot gerijpte eicel nog één poollichaampje opleveren, dus in totaal zullen er drie ontstaan, maar in de eerste stap dus slechts één.

Vraag: 10 Arts 2019

De onderstaande stamboom toont het overervingspatroon van een mutant fenotype (aangegeven in zwart). Welke van de vier onderstaande types is mogelijk bij de overerving van dit mutant fenotype binnen deze familie?
1. Autosomaal dominant
2. X-chromosoomgebonden dominant
3. Autosomaal recessief
4. X-chromosoomgebonden recessief
<A> 1 en 2 zijn mogelijk
<B> 1 en 3 zijn mogelijk
<C> 3 en 4 zijn mogelijk
<D> 2 en 3 zijn mogelijk

Antwoord: B

We checken eerst de X-gebonden dominant: bovenste man is dan XY. De dochter is dan altijd X- en ziek, dit kan dus niet
X-gebonden recessief: vrouw rechts heeft xx en man Xy, mannelijke kinderen moeten dan xy zijn = ziek, dit kan ook niet.
Antwoord B

Sirtaqi
©2017-2024 SIRTAQI