Het is de bedoeling de vragen zonder rekenmachine op te lossen.
√2 = 1,41 en √3 = 1,73, log(2) = 0,30 en log(3) = 0,48.
Ook zijn sin45° (√2/2), sin30° (1/2) en cos30° (√3/2) en daaruit die van 60° (omgekeerd) en tan (sin/cos) gekend.
Constanten
log 3 = 0,48 log 5 = 0,70
e = 2,72 ln 2 = 0,693 ln 3 = 1,10 ln 5 = 1,61
sin π/6 = 1/2 cos π/6 = √3/2 = 0,87 tan π/6 = √3/3 = 0,58
sin π/4 = √2/2 = 0,71 cos π/4 = √2/2 = 0,71 tan π/4 = 1
sin π/3 = √3/2 = 0,87 cos π/3 = 1/2 tan π/3 = √3 = 1,73
Examenvragen - Wiskunde - Tandarts 2020
Vraag: 1 Tandarts 2020
De functie f is bepaald door onderstaand voorschrift. Wat is de richtingscoëfficiënt van de raaklijn in P (-π/2, f(-π/2)) aan de grafiek f? <A> -1 <B> -1/2 <C> 1/2 <D> 1
Antwoord: D
Voor de richtingscoefficient van de raaklijn bepalen we de afgeleide functie: Wat is de afgeleide van tan(x)? D(tan(x)) = D(sin(x) / cos(x)) We weten dat D(f/g) = (f’g – g’f)/g2 Dus D(sin(x) / cos(x)) = (cosx cosx – (-sinx)sinx))/cos2x = (cos2x + sin2x)/cos2x = 1/cos2x Dus met de kettingregel: D(1/2 * tan(2x+π)) = ½ * (1/cos2(2x+π)) * D(2x+π) = 1/cos2(2x+π) Voor x = -π/2 betekent dit: 1/cos2(2(-π/2)+π) = 1/cos2(0) = 1/1 = 1
Vraag: 2 Tandarts 2020
Gegeven is de cirkel C met vergelijking x2 – 4x + y2 -2y + 4 = 0. Hoeveel cirkels met middelpunt de oorsprong O hebben juist één punt gemeen met C? <A> 0 <B> 1 <C> 2 <D> oneindig veel
Antwoord: C
De vergelijking kunnen we met kwadraatafsplitsen anders schrijven: x2 – 4x + y2 - 2y + 4 = 0 (x2 – 4x + 4) – 4 + (y2 - 2y + 1) – 1 + 4 = 0 (x – 2)2 + (y-1)2 = 1 Dit is dus een cirkel met als oorsprong (2,1) en straal 1. Teken deze cirkel en je zal zien dat er twee cirkels met als oorsprong O raken aan deze cirkel. Antwoord C
Vraag: 3 Tandarts 2020
Op elke zijde van een vierkant met zijde 1 construeert men een halve cirkel, zoals in de figuur hieronder aangegeven. Welk getal geeft de beste benadering voor de totale oppervlakte van deze figuur? <A> 1,57 <B> 2,14 <C> 2,57 <D> 3,14
Antwoord: C
Het vierkant in het midden heeft als oppervlakte 1 * 1 = 1 Elke halve cirkel heeft als oppervlakte; πr2/2 = π(1/2)2/2 = π/8 Dus de totale oppervlakte = 1 + 4*(π/8) = ongeveer 2,57.
Vraag: 4 Tandarts 2020
De functie f met voorschrift f(x) = 2x3 + x2 -13x + 6 heeft drie reële nulwaarden, waarvan er één gegeven is, namelijk x = 2. Hoeveel bedraagt de absolute waarde van het verschil tussen de andere twee nulwaarden? <A> 7/2 <B> 3 <C> 5/2 <D> 2
Antwoord: A
Met bovenstaand Schema vaqn Horner vinden we dat de deling door x-2 de volgende veelterm oplevert: 2x2 + 5x – 3. Voor het vinden van de andere twee nulwaarden: 2x2 + 5x – 3 = 0 D = √(25 + 24) = 7 Dus x = (-5+7)/4 = 1/2 of x = (-5-7)/4 = -3 Het verschil is 7/2
Vraag: 5 Tandarts 2020
De getoonde grafiek van de functie f werd verkregen door de grafiek van de functie g met functievoorschrift g(x) = 2√x te verschuiven in het vlak. Wat is de afgeleide functie van f? <A> 1/(√(x+2)) <B> 1/(2√(x+2)) <C> 1/(√(x+3)) <D> 1/(2√(x+3))
Gegeven is de cirkel met vergelijking x2 + y2 – 2x = 0. Hoeveel cirkels met straal r > 0 en met middelpunt de oorsprong O hebben juist één punt met C gemeen? <A> 0 <B> 1 <C> 2 <D> oneindig veel
Antwoord: B
Kwadraatsplitsen bij x2 + y2 – 2x = 0 levert op: (x2 – 2x + 1) – 1 + y2 = 0 (x – 1)2 + y2 = 1 Dit is een cirkel met middelpunt (1,0) en straal 1. Teken en duidelijk is dat er slechts één cirkel is met straal groter dan 0 die aan deze cirkel raakt.
Vraag: 7 Tandarts 2020
De functie met als voorschrift f(x) = x2/(x-3) heeft twee lokale extrema. Wat is de vergelijking van de rechte waarop de corresponderende punten op de grafiek liggen? <A> y = 2x <B> y = 3x <C> y = 6x <D> y = 12x
Antwoord: A
Lokale extrema: bepaal de afgeleide functie: D(x2/(x-3)) = (2x(x-3) - x2(1))/(x-3)2 = (2x2 – 6x – x2) /(x-3)2 = (x2 – 6x) /(x-3)2 = x (x – 6) /(x-3)2 Dit is 0 als x = 0 en x = 6De corresponderende punten zijn (substitueer x in x2/(x-3)): (0,0) en (6, 12). 12/6 = 2, dus deze punten liggen op de rechte y = 2x.
Vraag: 8 Tandarts 2020
Voor de hieronder gegeven matrices met x en y reële getallen , geldt dat AB = BA. Druk x uit in functie van y. <A> x = y -1/3 <B> x = y + 1/3 <C> x = - y + 1/3 <D> x = - y – 1/3
Antwoord: A
Voer de vermenigvuldigingen AB en Ba uit. Zowel bij AB als bij BA is linksboven x + 3 en rechtsonder 3 + 2y Linksonder en rechtsboven zijn echter omgewisseld en moeten dus gelijk zijn: 1 + 3y = 3x + 2 Dus 3x = 3y – 1 En dus x = y – 1/3
Vraag: 9 Tandarts 2020
Voor welke waarde van a is de veelterm p(x) = 3x3 – 2x2 – 12x + 8 NIET deelbaar door ax + 2? <A> -3 <B> -1 <C> 1 <D> 3
Antwoord: D
De veelterm is deelbaar door x- a als f(a) = 0 Als a = -3, dan is ax+2 = -3x+2. Dus moet deelbaar zijn door x - 2/3. f(2/3) = 24/27 – 8/9 - 8 + 8 = 8/9 – 8/9 - 8 + 8 = 0, dus deelbaar. Als a = -1, is ax+2 = -x+2. Dus moet deelbaar zijn door x -2. f(2) = inderdaad 0. Deelbaar.. Als a = 1, is ax+2 = x+2. f(-2) = inderdaad 0. Deelbaar. Als a = 3, is ax+2 = 3x+2. Dus moet deelbaar zijn door x + 2/3. f(-2/3) = -24/27 – 8/9 + 8 + 8 = is – 8/9 – 8/9 + 8 + 8 = -16/9 + 16 is zeker niet 0, dus niet deelbaar. Antwoord D
Vraag: 10 Tandarts 2020
In welk van onderstaande intervallen liggen er GEEN oplossingen van de volgende ongelijkheid? <A> ]-2,-1[ <B> ]-1,0[ <C> ]1,2[ <D> ]2,3[
Antwoord: C
Weinig elegant maar toont wat het moet aantonen: Neem gwoon een waarde voor x in het midden van het interval: A: neem x = -1,5: -3,5 / 0,5 < 0,5/ -3,5 oftewel -7 < -1/7: klopt, dus A is het zeker niet B: neem x = -0,5: -2,5 / 1,5 < 1,5/ -2,5 oftewel ongeveer -1,5 < -1/1,5: klopt, dus B is het zeker niet D: neem x = 2,5: 0,5 / 4,5 < 4,5/ 0, 5 oftewel ongeveer 0,1 < 9: klopt, dus D is het zeker niet Dus het moet C zijn. Neem bvb. x = 1,5: -0,5 / 3,5 < 3,5 / -0,5 oftewel ongeveer -0,1 < -7 : klopt niet. Antwoord C