Het is de bedoeling de vragen zonder rekenmachine op te lossen.
√2 = 1,41 en √3 = 1,73, log(2) = 0,30 en log(3) = 0,48.
Ook zijn sin45° (√2/2), sin30° (1/2) en cos30° (√3/2) en daaruit die van 60° (omgekeerd) en tan (sin/cos) gekend.
Constanten
log 3 = 0,48 log 5 = 0,70
e = 2,72 ln 2 = 0,693 ln 3 = 1,10 ln 5 = 1,61
sin π/6 = 1/2 cos π/6 = √3/2 = 0,87 tan π/6 = √3/3 = 0,58
sin π/4 = √2/2 = 0,71 cos π/4 = √2/2 = 0,71 tan π/4 = 1
sin π/3 = √3/2 = 0,87 cos π/3 = 1/2 tan π/3 = √3 = 1,73
Examenvragen - Wiskunde - Juli 2015
Vraag: Juli 2015
Voor welke waarde(n) parameter a ∈ R is het getoonde stelsel oplosbaar? <A> als en slechts als a ≠ 1 <B> als en slechts als a ≠ -1 <C> als en slechts als a ∉ {-1,1} <D> voor alle a ∈ R
Antwoord: A
De eerste vergelijking met a vermenigvuldigen en de tweede ervan aftrekken (dan valt x weg): (Opgelet: dit is niet geldig als a = 0, maar dit is makkelijk na te gaan: substitueer in de vergelijkingen en vind x = 0 en y = 0, dus wel geldig) a2y – y = a2 (a+3) + 2a (a2 – 1)y = a(a2+3a+2) = a(a+1)(a+2) y = a(a+1)(a+2)/(a2 – 1) Nu is dit ongeldig als a = 1 of a = -1 (men mag a+1 niet zomaar onder en boven wegschrappen als a = -1!) Substitueer a = 1: geeft x+y = 4 en x+y = -2 : ongeldig dus Substitueer a = -1: geeft x-y = -2 en y – x = 2: geldig (opl. R2)
Vraag: Juli 2015
Uit een blad papier knippen we een cirkel met straal √2 cm en een rechthoek met zijden 4 cm en 2 cm. We plaatsen de rechthoek op de cirkel zodanig dat hun middelpunten samenvallen. Hoeveel bedraagt de oppervlakte (in cm2) van het deel van de cirkel dat niet door de rechthoek wordt bedekt? <A> π − 2 <B> π − 1 <C> 2π − 1 <D> 2π − 2
Antwoord: A
De gevraagde oppervlakte is 2X Doordat de straal √2 is, en de linkse zijde van de driehoek die in de figuur gevormd is 2/2 dus 1 is, is de andere zijde van die driehoek ook 1 De oppervlakte van die driehoek is 1.1/2 = ½. Zo gaan er 8 in het vierkant, dus 8.1/2 = 4 De oppervlakte van de cirkel bedraagt π.(√2)2 = 2p Dus 4X = 2π - 4 Dus 2X = π - 2
Vraag: Juli 2015
Beschouw een ruit met zijde 1. Hoeveel bedraagt de som van de kwadraten van de lengtes van de diagonalen van deze ruit? <A> 4 <B> 2√2 <C> 2 <D> kan niet bepaald worden uit de gegevens.
Antwoord: A
De grote diagonaal noemen we D, de kleine d Volgens Pythagoras: (d/2)2 + (D/2) 2 = 12 d2/4 + D2/4 = 1 d2 + D2 = 4
Vraag: Juli 2015
De onderstaande uitdrukking is gelijk aan de sinus van een hoek α als en slechts als <A> s ∈ [1,+∞[ <B> s ∈ ]−∞, 0] <C> s ∈ ]−∞,1/2] ∪ [1,+∞[ <D> s ∈ ]−∞, 0] ∪ [2/3,+∞[
Antwoord: D
Dan moet de uitdrukking >= -1 en <= 1 (s - 1) / (1 – 2s) >= -1 Als 1–2s > 0, dus als s < 1/2: s–1 >= -1. (1–2s) s–1 >= -1 + 2s s <= 0 Als 1–2s < 0 dus als s > 1/2: s–1 <= -1. (1–2s) s – 1 <= -1 + 2s s >= 0 (s - 1) / (1 – 2s) <= 1 Als 1 – 2s > 0, dus als s < 1/2: s – 1 <= 1. (1 – 2s) s – 1 <= 1 - 2s 3s <= 2 s <= 2/3 Als 1 – 2s < 0 dus als s > 1/2: s – 1 >= 1. (1 – 2s) s – 1 >= 1 - 2s 3s >= 2 s >= 2/3 Gecombineerd: als s < ½ dan moet s <= 0 en s <= 2/3, dus s <= 0 Dus alle s <= 0 zijn okee als s > ½ dan moet s >= 0 en s >= 2/3, dus s >= 2/3 Dus alle s >= 2/3 zijn okee
Vraag: Juli 2015
Aan hoeveel is de uitdrukking sin2 15° + cos2 30° + sin2 45° + cos2 60° + sin2 75° gelijk? <A> 5/2 <B> 3/2 <C> 2 <D> 1
Antwoord: A
sin 75° = cos 15° (complementaire hoeken) Dus in de gegeven uitdrukking is sin2 15° + sin2 75° = sin2 15° + cos2 15° = 1 Dus de gegeven uitdrukking wordt 1+ cos2 30° + sin2 45° + cos2 60° Nu is cos 60° = sin 30° (complementaire hoeken) Dus cos2 30° + cos2 60° = cos2 30° + sin2 30° = 1 Dus de gegeven uitdrukking wordt 1 + 1 + sin2 45° sin 45 kennen we: √2/2. Dus de uitdrukking wordt: 2 + (√2/2)2 = 2 + 2/4 = 2 + ½ = 5/2
Vraag: Juli 2015
De logaritme met grondtal 2 van een strikt positief getal x wordt als 2log(x) genoteerd. Als 2log(a) gelijk is aan 1024, aan wat is 2log(2a) dan gelijk? <A> 2048 <B> 1025 <C> 1023 <D> 512
Antwoord: B
2 log(2a) = 2 log(2) + 2 log(a) = 1 + 1024 = 1025
Vraag: Juli 2015
Hoeveel bedraagt het aantal snijpunten van de parabolen met vergelijking y = x2+x +1 en y = 2x2−2x +3? <A> 4 <B> 2 <C> 1 <D> 0
Antwoord: B
We zoeken dan x waarvoor: x2+x +1 = 2x2−2x +3 x2 – 3x + 2 = 0 We kunnen dan de discriminant uitrekenen enzovoort, maar we zien onmiddellijk: (x – 2)(x - 1)= 0 x = 2 of x = 1 Er zijn dus 2 snijpunten
Vraag: Juli 2015
Gegeven is de functie f met als voorschrift f (x) = ln (1 − x)2 + ln (1 + x)2. Wat is het voorschrift van de afgeleide functie f ′? <A> f’(x) = 4x / (x2 – 1) <B> f’(x) = 4 / (x2 – 1) <C> f’(x) = 4x / (1 - x2) <D> f’(x) = 4 / (1 - x2)
Beschouw de vierkantsvergelijking 2x2 + (a + 1)x + a2 − 1 = 0 in de onbekende x met parameter a ∈ [0, 1]. De oplossingen van deze vergelijking hangen af van a. Wat is de maximale waarde van de som van de kwadraten van die oplossingen? <A> 10/3 <B> 7/3 <C> 4/3 <D> 1/3
Antwoord: C
We lossen eerst de vierkantsvergelijking op: De wortels zijn [-(a + 1) +/- √((a+1)2-8(a2-1))] / 4 Oftewel: [-(a + 1) +/- √( -7a2 + 2a + 9)] / 4 De som van de kwadraten: [(a + 1)2 -2(a + 1) √( -7a2 + 2a + 9) + ( -7a2 + 2a + 9) ]/16 + [(a + 1)2 +2 (a + 1) √( -7a2 + 2a + 9) + ( -7a2 + 2a + 9) ]/16 = [2.(a + 1)2 + 2. ( -7a2 + 2a + 9)]/16 = [2a2 + 4a + 2 – 14a2 + 4a +18]/16 = (-12a2 + 8a + 20)/16 (1) We nemen de afgeleide in a: (-24a + 8)/16. Dit is 0 als -24a + 8 = 0, dus als a = 1/3 Dan is (1): (-12/9 + 8/3 + 20)/16 = (-4/3 + 8/3 + 60/3)/16 = (64/3)/16 = 4/3
Vraag: Juli 2015
Bepaal n waarvoor <A> 280 <B> 140 <C> 120 <D> 100
Antwoord: C
∫12 x2 dx = x3/3 | 12 = 8/3 – 1/3 = 7/3 ∫23 (x-1)2 dx : stel u = x-1 dan du = dx en de integraal wordt: ∫12 (u)2 du We zien dat dit dezelfde integraal is dan de vorige, dus = 7/3 280 / (7/3) = 280 . 3/7 = 40 . 3 = 120
Vraag: Juli 2015
Bereken de waarde van de gegeven bepaalde integraal. <A> 1/4 <B> 3/4 <C> 1/8 <D> 3/8
Antwoord: D
Stel u = cos x dan is du = d(cosx) = -sin x dx ∫0π/3 sin x.cosx dx = ∫ 11/2 - u. du = -u2/2 | 11/2 = -(1/2)2/2 - -((1)2/2) = -1/8 + ½ = 3/8 Merk op dat we bij aanpassen van de grenzen nu integreren van x =1 naar x = ½, dus eigenlijk “achteruit” integreren.
Vraag: Juli 2015
De functie f is bepaald door het voorschrift f (x) = 2x3 − 6x + 6. Hoeveel bedraagt de oppervlakte van het vlak gebied ingesloten door de grafiek van f , de x-as en de verticale rechten door het lokaal minimum en het lokaal maximum van f ? <A> 16 <B> 14 <C> 12 <D> 10
Antwoord: C
f (x) = 2x3 − 6x + 6 f’(x) = 6x2 – 6 f’(x) = 6.(x-1)(x+1). Dit wordt nul voor x = -1 en x = 1. Voor x = -2 is f’(x) positief, voor x = 0 is f’(x) negatief, dus x = -1 is een maximum Voor x = 0 is f’(x) negatief, voor x = 2 is f’(x) positief, dus x = 1 is een minimum De oppervlakte tussen de grafiek en de rechten x = 1 en x = -1 voor x gaande van -1 tot 1 is dan: ∫-11 (2x3 − 6x + 6 ) dx = ( 2x4/4 – 6x2/2 + 6x) | -11 = ( x4/2 – 3x2 + 6x) | -11 = [1/2 – 3 + 6] - [1/2 – 3 - 6] = 6 + 6 = 12
Vraag: Juli 2015
In een koelkast worden tien bloedzakjes bewaard: zes met bloed van het type A-positief en vier met bloed van het type A-negatief. Als men lukraak drie zakjes uit de koelkast neemt, hoe groot is dan de kans dat er precies twee bij zijn met bloed van het type A-positief? <A> 1/2 <B> 3/10 <C> 1/5 <D> 1/6
Antwoord: A
Er zijn drie juiste combinaties: A+A+A-: kans hierop is 6/10 . 5/9 . 4/8 = 120/720 = 1/6 A+A-A+: kans hierop is 6/10 . 4/9 . 5/8 = 120/720 = 1/6 A-A+A+: kans hierop is 4/10 . 6/9 . 5/8 = 120/720 = 1/6 Totale kans is 1/6 + 1/6 + 1/6 = 1/2
Vraag: Juli 2015
In een bepaalde regio heeft 12 % van de bevolking diabetes. Onderzoek toont aan dat 80 % van de inwoners van die regio zich nooit laat testen op diabetes en dat 40 % van de inwoners die zich wel laat testen ook effectief diabetespatiënt is. Wat is de kans dat iemand die zich niet laat testen op diabetes wel diabetespatiënt is? <A> 7 % <B> 6 % <C> 5 % <D> 4 %
Antwoord: C
20% laat zich testen, daarvan 40% diabetes => op 100 zijn dat 20*40/100 = 8 gevallen Nu heeft de totale bevolking 12% diabetes, dus 4 op de 100 gevallen komt van mensen die zich niet laten testen Nu maken die mensen die zich niet laten testen 80% uit van de bevolking Dus 4 op de 80 heeft diabetes van wie zich niet laat testen 4/80 = 0,05 = 5% Geen test Totaal Diabetes Geen diabetes Totaal
Vraag: Juli 2015
Vooraf: voor een standaard normaal verdeelde toevalsvariabele Z geldt de 68-95-99,7-vuistregel: P (−1 < Z < 1) ≈ 0,68; P (−2 < Z < 2) ≈ 0,95; P (−3 < Z < 3) ≈ 0,997. De toevalsveranderlijke X1 is normaal verdeeld met gemiddelde 10 en standaardafwijking 4 (grafiek 1). De toevalsveranderlijke X2 is ook normaal verdeeld maar met gemiddelde 11 en standaardafwijking 3 (grafiek 2). De corresponderende grafieken snijden elkaar in de punten met x-coördinaat s ≈ 8,44 en t ≈ 16,13 (zie figuur). Welke van de volgende vier uitspraken is vals? <A> P (X1 > t) < 0,16 en P (X2 > s) < 0,84. <B> P (X1 > 14) = P (X2 > 14). <C> P (X1 < 6) < 0,17 en P (X2 > 17) < 0,03. <D> P (X1 > t) = P (X2 > t).
Antwoord: D
Voor A : Voor grafiek 1 geldt dat 68% (P = 0,68) ligt tussen 10 – 4 en 10 + 4. Dus 0,16 (16%) ligt boven 14. Nu is t ongeveer 16,13, dus daarboven ligt zeker minder dan 0,16 Voor grafiek 2 geldt dat 68% ligt tussen 11 – 3 en 11 + 3, dus 1 – 0,16 = 0,84 (84%) ligt boven 8. Dus wat minder ligt boven s (8,44) Dus A is juist Voor B: Voor grafiek 1 ligt 0,16 boven 10 + 4 = 14 en voor grafiek 2 ligt 0,16 boven 11 + 3 = 14. Dus B is juist Voor C: Voor grafiek 1 geldt dat 16% (P = 0,16) ligt beneden 10 – 4=6 en voor grafiek 2 geldt dat 2,5% (P = 0,025) ligt boven 11+ 2σ =17 Dus C is juist Voor D: dan zou 16,13 evenveel σ moeten afliggen van hun gemiddelden (dan is het procentuele gedeelte rechts even groot) . Is dit zo? Voor grafiek 1: (16,13 – 10)/4 en voor grafiek 2: (16,13 – 11)/3. Dit is niet gelijk, dus D is fout.