Het is de bedoeling de vragen zonder rekenmachine op te lossen.
√2 = 1,41 en √3 = 1,73, log(2) = 0,30 en log(3) = 0,48.
Ook zijn sin45° (√2/2), sin30° (1/2) en cos30° (√3/2) en daaruit die van 60° (omgekeerd) en tan (sin/cos) gekend.
Constanten
log 3 = 0,48 log 5 = 0,70
e = 2,72 ln 2 = 0,693 ln 3 = 1,10 ln 5 = 1,61
sin π/6 = 1/2 cos π/6 = √3/2 = 0,87 tan π/6 = √3/3 = 0,58
sin π/4 = √2/2 = 0,71 cos π/4 = √2/2 = 0,71 tan π/4 = 1
sin π/3 = √3/2 = 0,87 cos π/3 = 1/2 tan π/3 = √3 = 1,73
Examenvragen - Wiskunde - Juli 2002
Vraag: Juli 2002
<A> 12 <B> 13 <C> 14 <D> 15 Als 8x4 + 10x3 − 7px2 - 5qx + 9r deelbaar is door 4x3 + 7x2 − 21x − 18, hoeveel bedraagt p+q+r dan?
Antwoord: A
Als we de deling uitvoeren krijgen we een quotiënt van de vorm 2x-2/r (de eerste factoren delen, de laatste factoren delen) Dus (4x3 + 7x2 − 21x − 18)(2x-2/r) = 8x4 + 10x3 − 7px2 - 5qx + 9r Dus 8x4 -8x3/r + 14x3 -14x2/r -42x2 + 42x/r -36x +36/r = 8x4 + 10x3 − 7px2 - 5qx + 9r 8x4 –(8/r - 14) x3 – (14/r + 42) x2 + (42/r-36)x + 36/r = 8x4 + 10x3 − 7px2 - 5qx + 9r –(8/r - 14) = 10 en – (14/r + 42) = -7p en (42/r-36) = -5q en 36/r = 9r r = 2 en –(14/2 + 42) = -7p en (21-36) = -5q en r2 = 4 r = 2 en p = 7 en q = 3 => p + q + r = 2+7+3 = 12.
Vraag: Juli 2002
Een bioloog heeft voor een experiment met muizen een voedselmengsel nodig dat, buiten andere stoffen, bestaat uit 28g proteïne, 7 g vet en 15g vocht. Hij beschikt over mengsels met de volgende samenstelling: Mengsel Proteïne (%) vet (%) vocht (%) Mengsel 1 20 0 10 Mengsel 2 20 10 20 Mengsel 3 30 10 10 Hoeveel van mengsel 3 moet de bioloog gebruiken om, in combinatie met gepaste hoeveelheden van mengsel 1 en 2, het gevraagde voedselmengsel te bekomen? <A> 30 g <B> 40 g <C> 50 g <D> 60 g Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
Dan moet: 0,2x + 0,2y + 0,3z = 28 0,1y + 0,1z = 7 0,1x + 0,2y + 0,1z = 15 We lossen het stelsel op: Rij 2 – 2 Rij 3 geeft: -0,2y + 0,1z = -2 Dit optellen bij 2 Rij 2 geeft: 0,3 z = 12 z = 12/0,3 = 40
Vraag: Juli 2002
1ste bewering: y = 6x-x2 stelt een parabool voor met top (3,9) 2de bewering: x2+y2-10x+16y = 0 stelt een cirkel voor met straal r = 3 Welke van deze beweringen zijn juist? <A> Beweringen 1 en 2 zijn juist <B> Enkel bewering 1 is juist <C> Enkel bewering 2 is juist <D> Beide beweringen 1 en 2 zijn fout Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
1ste bewering: y = -x2 + 6x x van de top is –b/2a, dus -6/-2 = 3, y is dan -9 + 18 = 9 Dus de 1ste bewering is juist Tweede bewering: x2+y2-10x+16y = 0 x2- 10x + 25 + y2 + 16y + 64 = 25 + 64 (x-5)2 + (y+8)2 = 89 De straal is dus √89, dit is niet 3, dus de 2de bewering is fout
Vraag: Juli 2002
Gegeven de vergelijking van een kromme: xy + x – 2y – 1 = 0 Wat is de waarde van de afgeleide y’ in een punt van deze kromme voor x = 3? <A> -1 <B> 0 <C> 1/2 <D> 1 Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
xy + x – 2y – 1 = 0 (x-2) y = 1 – x y = (1 – x) (x-2)-1 Dus y’ = -1 . (x-2)-1 + (1 – x) (-1)(x-2)-2 y’(3) = -1 + (-2).(-1) = 1
Vraag: Juli 2002
f(x) = 4x3 - 21 x2 + 18 x - 9 Welke van de volgende beweringen is juist voor deze functie? <A> voor x = 1/2 vertoont zij een relatief minimum <B> voor x = 3 vertoont zij een relatief minimum <C> voor x = 7/4 vertoont zij een relatief maximum <D> voor x = 3 vertoont zij een relatief maximum Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
We leiden af: f’(x) = 12x2 - 42 x + 18 Oplossen vierkantsvergelijking: 12x2 - 42 x + 18 = 0 2x2 – 7x +3 = 0 D = 49 – 24 = 25 Dus x = (7 + 5)/4 = 3 of x = (7-5)/4 = ½ f’(x) Dus x=3 is een minimum, antwoord B
Vraag: Juli 2002
Wat is de waarde van volgende bepaalde integraal? <A> –π <B> –π/2 <C> π/2 <D> π x sin dx Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
Partiële integratie: ∫0π x sin x dx = ∫0π x d(-cos x) = x. (-cos x)| 0π - ∫0π –cos x dx = x. (-cos x)| 0π + (sin x)| 0π = -π cos π + 0 = -π.(-1) = π
Vraag: Juli 2002
<A> 1 <B> 8 <C> 7/3 <D> 9 Welke oppervlakte wordt begrensd door de functies y2 = 4x en y = 2x-4? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
De parabool boven de x-as wordt y = √(4x) De snijpunten zoeken: √(4x) = 2x – 4 4x = 4x2 – 16 x + 16 4x2 – 20x + 16 = 0 x2 – 5x + 4 = 0 Oplossen geeft x = 1 of x = 4 De oppervlakte onder de parabool boven de x-as is: ∫04 2x1/2 dx = 2.x3/2 / (3/2) | 04 = (4/3).8 = 32/3, daarvan trekken we de oppervlakte van de driehoek tussen x = 2 en x = 4 af: 32/3 – 4.2/2 = 32/3 – 4 = 20/3 De oppervlakte onder de parabool onder de x-as tussen 0 en 1 is: ∫01 2x1/2 dx = 2.x3/2 / (3/2) | 01 = 4/3 .1 = 4/3, daar tellen we de oppervlakte van de driehoek tussen x = 1 en x = 2 bij: 4/3 + 1.2/2 = 7/3 De som is dan 20/3 + 7/3 = 27/3 = 9
Vraag: Juli 2002
Voor een studie van ABO bloedgroepen worden 6000 mensen getest, bij 607 werden beide antigenen A en B gevonden. 2527 personen waren positief voor antigen A; 2234 personen positief voor antigen B. Bij hoeveel personen waren noch A, noch B gevonden? <A> 11% <B> 16% <C> 21% <D> 31% Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
Aantal personen met een antigen: 2527 + 2234 – 607 (gemeenschappelijk tussen A en B, dus 1x van het totaal aftrekken) = 4154 Dus noch A, noch B = 6000 – 4154 = 1846 Dit is 1846/6000 * 100 % = 31%