Het is de bedoeling de vragen zonder rekenmachine op te lossen.
√2 = 1,41 en √3 = 1,73, log(2) = 0,30 en log(3) = 0,48.
Ook zijn sin45° (√2/2), sin30° (1/2) en cos30° (√3/2) en daaruit die van 60° (omgekeerd) en tan (sin/cos) gekend.
Constanten
log 3 = 0,48 log 5 = 0,70
e = 2,72 ln 2 = 0,693 ln 3 = 1,10 ln 5 = 1,61
sin π/6 = 1/2 cos π/6 = √3/2 = 0,87 tan π/6 = √3/3 = 0,58
sin π/4 = √2/2 = 0,71 cos π/4 = √2/2 = 0,71 tan π/4 = 1
sin π/3 = √3/2 = 0,87 cos π/3 = 1/2 tan π/3 = √3 = 1,73
Examenvragen - Wiskunde - Augustus 2014
Vraag: Augustus 2014
<A> -6 <B> -4 <C> -5 <D> -3 De rest na deling van een veelterm van de tweede graad A(x) door (x-1) is -2. De rest na deling van veelterm A(x) door (x2- 1) is 2x – 4. Hoeveel bedraagt de rest na deling van veelterm A(x) door (x+1)? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: A
Dus: (px + q) . (x-1) - 2 = ax2 + bx + c En: r.(x2- 1) + 2x – 4 = ax2 + bx + c Uit de tweede vergelijking halen we: 2x = bx, dus b = 2 De eerste vergelijking wordt dan: (px + q) . (x-1) - 2 = ax2 + 2x + c p = a en q-p = 2 en –q-2 = c q-a = 2 en –q-2 = c a+c = -4 ax2 + bx + c -ax2 - ax (b-a)x + c ax + (b-a) -(b-a)x - (b-a) a + c – b -> zowel a+c als b kennen we (zie boven): -4 – 2 = -6
Vraag: Augustus 2014
<A> 20 <B> 2x + 4 <C> 2x + 10 <D> -2x + 10 De rest na deling van veelterm A(x) van de tweede graad door (x+1) is 2. De rest na deling van veelterm A(x) door (x-3) is 10. Hoeveel bedraagt de rest na deling van veelterm A(x) door x2 – 2x – 3? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
Dus: (px + q) (x+1) + 2 = ax2 + bx + c En: (rx + s) (x-3) + 10 = ax2 + bx + c Uit de eerste vergelijking: p = a en p+q = b en q+2 = c Dus a + (c-2) = b a – b + c – 2 = 0 Uit de tweede vergelijking: r = a en -3r+s = b en -3s +10 = c Dus -3a + (c-10)/-3 = b 9a + c – 10 +3b = 0 vgl 2 - vgl 1 geeft 8a + 4b -8 = 0 2a + b = 2 3x vgl 1 + vgl 2 geeft: 12 a + 4c -16 = 0 3a + c = 4 x2 – 2x – 3 ax2 + bx + c -ax2 +2ax +3a (b+2a)x + 3a +c zowel b+2a als 3a+c kennen we (zie boven): dus de rest is 2x + 4
Vraag: Augustus 2014
We maken een mengsel van 3 oplossingen: oplossing 1 bevat 30% alcohol en hiervan nemen we 28 liter, van oplossing 2 nemen we 52 liter en van oplossing 3 nemen we 20 liter. We bekomen dan een mengsel van 55% alcohol. Wanneer we nu de hoeveelheden van oplossing 1 en 3 omwisselen krijgen we een mengsel van 59,8%. Hoeveel % alcohol heeft oplossing 2 dan? <A> 50% <B> 55% <C> 60% <D> 68%
Antwoord: B
Stel x = concentratie oplossing 2 en y = concentratie oplossing 3 28.30+52x+20y = 100.55 52x + 20 y = 4660 Tweede gegeven: 20.30+52x+28y = 100.59,8 52x + 28y = 5380 Vgl 1 – vgl 2 geeft 8y = 720 y = 90% En dan is x = (5380 – 28.90)/52 = 55%
Vraag: Augustus 2014
<A> y = 700 - 200.e-0,025x <B> y = 700 - 200.e0,025x <C> y = 500 + 200.e0,025x <D> y = 500 + 200.e-0,025x Gegeven is de grafiek van een exponentiele functie. Welk functievoorschrift is correct? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
Voor x = 0 is y = 700, dus enkel C of D kunnen juist zijn. Bij D wordt de waarde die we optellen steeds kleiner, dus gaat de waarde steeds meer naar 500. Dus antwoord D
Vraag: Augustus 2014
We beschouwen de volgende ongelijkheid met absolute waarden: |log2(2x + 1) − 2| ≤ 2 <A> Er zijn evenveel even gehele getallen als oneven gehele getallen die aan deze ongelijkheid voldoen. <B> Er zijn meer even gehele getallen die aan deze ongelijkheid voldoen dan oneven gehele getallen <C> Er zijn meer oneven gehele getallen die aan deze ongelijkheid voldoen dan even gehele getallen <D> Er zijn oneindig veel gehele getallen die aan deze ongelijkheid voldoen. Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: A
Allereerst moet 2x + 1 > 0 ofwel x > -1/2 Als log2(2x + 1) − 2 positief is, dan moet log2(2x + 1) − 2 ≤ 2 log2(2x + 1) ≤ 4 dus 2x +1 ≤ 16 dus 2x ≤ 15 dus x ≤ 7,5 Als log2(2x + 1) − 2 negatief is, dan moet - log2 (2x + 1) + 2 ≤ 2 - log2 (2x + 1) ≤ 0 dus 2x + 1 >= 1 dus 2x >= 0 dus x >= 0 Dus 0 ≤ x ≤ 7,5 Voor de gehele getallen betekent dit 0,1,2,3,4,5,6,7 Dus 4 even getallen, 4 oneven getallen Dus antwoord A
Vraag: Augustus 2014
<A> 0 <B> 1 <C> 2 <D> Meer dan 2 Gegeven zijn de vergelijking van een parabool en van een rechte: y = mx + 1/3 y = -x2 + x + 2 Voor hoeveel waarden van m heeft de rechte een raakpunt aan de parabool? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: A
Dan is er slechts één gemeenschappelijk punt, dus: mx + 1/3 = -x2 + x + 2 -x2 + (1-m)x + 5/3 = 0 heeft slechts 1 oplossing, dus discriminant D = 0 D = (1-m)2 – 4.5/3.(-1) = 0 (1-m)2 = -20/3 Dit heeft geen reële oplossingen in m. Dus het aantal waarden voor m is 0.
Vraag: Augustus 2014
Gegeven zijn twee uitwerkingen van een onbepaalde integraal: I1 = ∫ x cosx dx = x sinx + cosx + C I2 = ∫ ex2 dx = 2x ex2 + C Welke van deze twee uitwerkingen zijn correct? <A> I1 en I2 zijn correct <B> I1 en I2 zijn verkeerd <C> I1 is verkeerd en I2 is correct <D> I2 is verkeerd en I1 is correct Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
De eerste is duidelijk op te lossen met een partiële integraal: ∫ x cosx dx = ∫ x d(sin x) = x sinx - ∫ sin x d(x) + C = x sinx + cos x d(x) + C Uitwerking I1 is correct Voor de tweede integraal leiden we de uitkomst af: D(2x ex2) = 2. ex2 + 2x . ex2 . (2x) = 2ex2 + 4x2 . ex2 Uitwerking I2 is verkeerd
Vraag: Augustus 2014
De kans dat een willekeurige persoon een drugsgebruiker is, bedraagt 5%. De kans dat een drugsgebruiker ook positief test bij een drugstest is 95%. De kans dat iemand zonder drugsgebruik ook een negatieve drugstest aflegt is 95%. Wat is de kans dat een willekeurige persoon die positief test voor drugs inderdaad een drugsgebruiker is? <A> 95% <B> 80% <C> 75% <D> 50% Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
We vullen de gegevens in waarbij: 95% van 5 is 4,75 95% van 95 is 90,25 Druggebruiker Niet-druggebruiker Totaal Test is positief Test is negatief Dus 4,75 op in totaal 9,5 positief testenden is werkelijk een druggebruiker Dat is 50%. Totaal
Vraag: Augustus 2014
Een groep van tien mensen hebben een gemiddelde leeftijd van 21 jaar. Iedereen is 18 jaar of ouder. Wanneer twee ervan de groep verlaten daalt de gemiddelde leeftijd naar 19 jaar. Gegeven zijn twee uitspraken: 1. De gemiddelde leeftijd van de twee personen is 29 jaar 2. Ze zijn allebei niet ouder dan 42 jaar Wat kan je zeggen over de uitspraken? <A> Beide uitspraken zijn verkeerd <B> Beide uitspraken zijn correct <C> Uitspraak 1 is correct en uitspraak 2 is verkeerd <D> Uitspraak 2 is correct en uitspraak 1 is verkeerd Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
Dus de 8 personen hebben een gemiddelde leeftijd van 19 jaar, dus hun totale leeftijd is 8.19 = 152 jaar. En (x + y + 152)/10 = 21 En dus x+y = 210-152 = 58. Dus (x+y)/2 = 29: uitspraak 1 is correct Aangezien x >= 18 kan y maximaal 40 zijn, dus uitspraak 2 is juist Dus antwoord B