Het is de bedoeling de vragen zonder rekenmachine op te lossen.
√2 = 1,41 en √3 = 1,73, log(2) = 0,30 en log(3) = 0,48.
Ook zijn sin45° (√2/2), sin30° (1/2) en cos30° (√3/2) en daaruit die van 60° (omgekeerd) en tan (sin/cos) gekend.
Constanten
log 3 = 0,48 log 5 = 0,70
e = 2,72 ln 2 = 0,693 ln 3 = 1,10 ln 5 = 1,61
sin π/6 = 1/2 cos π/6 = √3/2 = 0,87 tan π/6 = √3/3 = 0,58
sin π/4 = √2/2 = 0,71 cos π/4 = √2/2 = 0,71 tan π/4 = 1
sin π/3 = √3/2 = 0,87 cos π/3 = 1/2 tan π/3 = √3 = 1,73
Examenvragen - Wiskunde - Augustus 2011
Vraag: Augustus 2011
<A> x2 - 3 <B> x2 + 3 <C> x2 + 4 <D> x2 - 4 We beschouwen de volgende veeltermfunctie: f(x) = x4 − 19x2 + 48 Van deze veeltermfunctie is geweten dat ze x=4 en x=-4 als nulpunten heeft. De veeltermfunctie is dan deelbaar door: Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: A
We delen eerst door x+4 via het Schema van Horner en delen het quotiënt nog eens door x-4: Dus x4 − 19x2 + 48 = (x+4)(x-4)(x2-3)
Vraag: Augustus 2011
De concentraties van stof A en B zijn omgekeerd evenredig. Hoeveel % stijgt de concentratie van stof B als A daalt met 50%? <A> Stijgt met 50% <B> Stijgt met 100% <C> Stijgt met 25% <D> Stijgt met 66% Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
cA.cB is een constante Dus cA0.cB0 = CA0/2 . X X = 2. cA0.cB0 / cA0 = 2. cB0 Dus de concentratie van B stijgt met 100%.
Vraag: Augustus 2011
Hoeveel ml van een oplossing met een concentratie van 50% moet men toevoegen aan 15 ml van een andere oplossing met een concentratie van 40% om een oplossing te bekomen met een concentratie van 46%? <A> 10 ml <B> 20 ml <C> 22,5 ml <D> 25 ml Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: C
Dus x.0,5 + 15.0,4 = (x+15) 0,46 0,5 x + 6 = 0,46 x + 6,90 0,04x = 0,90 x = 22,5 ml
Vraag: Augustus 2011
<A> -6 > a > 6 <B> -6 < a < 6 <C> -√6 < a < √6 <D> a = -3 en a = +3 We beschouwen de volgende veeltermfunctie: y = x3 + ax2 + 9x. Men weet dat deze functie slechts één nulpunt heeft. Welke waarden kan parameter a hebben? Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
Dus x = 0 is alvast het nulpunt Dus x2 + ax + 9 mag geen nulpunten hebben, dus de discriminant voor x2 + ax + 9 = 0 moet kleiner zijn dan 0: D = a2 – 36 < 0 oftewel -6 < a < 6
Vraag: Augustus 2011
Hieronder staat een functie f(x) = c.sin(a.x + b). Geef de waarden van de parameters a, b en c. <A> a=2 b= 0 c=1,5 <C> a=1 b= -π c= 3 <B> a=2 b= -π/2 c=3 <D> a=1 b= 0 c=1,5 Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: A
y = A.sin (2π/X .x + Φ) Hier is A = maximale y-uitwijking = 1,5 dus c = 1,5 X = π, dus a = 2 Φ is de aanvankelijke hoek en die is 0 (startsinus is 0 en gaat naar boven), dus b = 0 Dus antwoord A
Vraag: Augustus 2011
Hoeveel bedraagt de waarde van de uitdrukking e2.ln(3)+1? <A> 7e <B> 9e <C> e9 <D> e7 Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
e2.ln(3)+1 = e2.ln(3) . e = (eln(3))2 . e = 32.e = 9e
Vraag: Augustus 2011
Gegeven is de volgende rationele functie. Welke uitspraak is verkeerd? <A> Deze functie heeft geen nulwaarden en één verticale asymptoot <B> Deze functie heeft één buigpunt en één verticale asymptoot <C> Deze functie heeft één verticale asymptoot en één schuine asymptoot <D> Deze functie heeft geen buigpunt en één schuine asymptoot x2+x+1 Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: B
Heeft de functie nulpunten, m.a.w. heeft de teller nulpunten? Heeft x2+x+1 =0 oplossingen? D = 1 – 4 = -3: geen nulpunten Verticale asymptoot? Dan is er een x waarvoor y naar oneindig gaat: inderdaad voor x = -2 wordt de noemer 0. Dus één verticale asymptoot. Schuine asymptoot? Graad teller 1 meer dan graad noemer: dus ja. Is er een buigpunt? We leiden af y = (x2+x+1) . (x+2)-1 => y’ = (2x +1) (x+2)-1 + (x2+x+1)(-1) (x+2)-2 y’ = [(2x +1) (x+2) - (x2+x+1) ] . (x+2)-2 = 2x2 + 4x +x + 2 - x2 – x -1 ] . (x+2)-2 y’ = (x2 + 4x+1) . (x+2)-2 y” = (2x + 4) . (x+2)-2 + (x2 + 4x+1) (-2) (x+2)-3 y” = [(2x + 4) . (x+2) -2x2 -8x -2]. (x+2)-3 y” = [2x2 + 4x + 4x + 8 -2x2 -8x -2]. (x+2)-3 = 6 / (x+2)3 Dit is nooit 0, dus er zijn geen buigpunten. Antwoord B is verkeerd.
Vraag: Augustus 2011
<A> π <B> 1 – π/4 <C> 1 <D> π/2 Hieronder zijn de functies y = sin2 (x) en y = cos2 (x) weergegeven. Gegeven is de volgende integraal. Hoeveel bedraagt de gekleurde oppervlakte in de grafiek? ∫π/4 sin2x dx = π/4 + 1/2 Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: C
We zoeken hier: ∫π/4 3π/4 sin2x – cos2x dx Dit is gelijk aan: ∫π/4 3π/4 sin2x – (1 - sin2x) dx = ∫π/4 3π/4 (2sin2x – 1) dx We kunnen deze nu met de gegeven integraaluitkomst uitrekenen: 2 . (π/4 + ½) - x | π/43π/4 = π/2 + 1 - 3π/4 + π/4 = π/2 + 1 - 2π/4 = π/2 + 1 - π/2 = 1
Vraag: Augustus 2011
Twee vrouwen en drie mannen gaan willekeurig naast elkaar zitten aan een ronde tafel. Wat is de kans dat de twee vrouwen naast elkaar zitten? <A> 20% <B> 30% <C> 40% <D> 50% Door een deelnemer gereconstrueerde vraag
Antwoord: D
Goede: VVMMM MVVMM MMVVM MMMVV VMMMV Foute: VMMVM VMVMM MVMMV MVMVM MMVMV Dus 5 goede op een totaal van 10 => 50%