Bij de eiwit- of proteïnesynthese gebruikt een cel informatie opgeslagen in het DNA. Deze informatie wordt via transcriptie en translatie omgezet in een eiwit. De ribosomen zijn de organellen die hierin tussenkomen. De genetische code ziet er uit als getoond. Wat is de volgorde van de aminozuren? <A> -Gly-Gly-Arg- <B> -Gly-Pro-Ala- <C> -Pro-Pro-Ala- <D> -Pro-Gly-Arg-
Antwoord: D
De transcriptie gebeurt van 3’ naar 5’ Dus het mRNA wordt –CCC GGG CGC – Vertaald wordt dit: -Pro-Gly-Arg-
Vraag: Juli 2000
Hoe noemt men de plaats waar de chromatiden van een chromosoom tijdens de eerste fasen van een cel/kerndeling aan mekaar vastzitten? <A> Centriool <B> Centromeer <C> Centrosoom <D> Chromomeer
Antwoord: B
De centriolen bevinden zich elk aan één pool tijdens de meiose Een centrosoom bevat twee centriolen Chromomeer bestaat zelfs op wikipedia niet! Het is inderdaad het centromeer centromeer
Vraag: Juli 2000
Een karyogram is een fotografische weergave van de chromosomen in hun metafase. Als men weet dat een menselijke spermacel ongeveer 3 miljard basenparen bevat, hoeveel bedraagt dan het aantal basenparen binnen een karyogram van een leukocyt (witte bloedcel) ongeveer? <A> 12 miljard <B> 9 miljard <C> 6 miljard <D> 3 miljard
Antwoord: A
De spermacel is n, de leukocyt 2n Daarenboven is het erfelijk materiaal nog eens verdubbeld tot chromosomen in de metafase Dus t.o.v. de spermacel is het x4 Antwoord A Image MODIFIED FROM Wikimedia Commons / Matt (talk), Public Domain - Bron
Vraag: Juli 2000
Een cel van dier P ondergaat meiose I. Bij het begin van meiose I bevat deze cel vier chromosomen. Er ontstaan twee dochtercellen. Aangenomen wordt dat er geen crossing-over gebeurt. Hoeveel chromosomen komen er in elk van deze door meiose I ontstane dochtercellen voor? Wat is er te zeggen over de herkomst van deze chromosomen? A. 4 chromosomen, 2 afkomstig van de vader en 2 afkomstig van de moeder van dier P B. 2 chromosomen, 1 afkomstig van de vader en 1 afkomstig van de moeder van dier P C. 2 chromosomen, hetzij alle afkomstig van de vader, hetzij alle afkomstig van de moeder van dier P D. 2 chromosomen afkomstig van de vader en/of de moeder van dier P in een verhouding die niet te voorspellen is
Antwoord: D
4 chromosomen, dus 2n = 4 Na meiose I n = 2 chromosomen Welk chromosoom van het chromosomenpaar (één van vader, één van moeder) naar welke kant gaat kan niet voorspeld worden
Vraag: Juli 2000
Bij een heterozygoot diploïd organisme liggen de allelen E en K op een chromosoom. Hun allelen e en k liggen op het homoloog chromosoom zoals in onderstaand schema. Welke onderstaande tekening stelt de schikking van de allelen voor op het einde van meiose I als er slechts één overkruising (crossing-over) tussen de allelen is gebeurd?
Antwoord: C
Zo liggen de chromosomen naast mekaar in metafase I De crossing-over verwisselt het stuk met de K en k
Vraag: Juli 2000
De hypofyse produceert hormonen die inwerken op de eierstokken. De hypofysehormonen stimuleren de eierstokken volgens bijgaand schema en reduceren de productie van eierstokhormonen die de hypofyse afremmen. Welke combinatie gegeven in onderstaande tabel is correct?
Antwoord: A
FSH en LH worden door de hypofyse afgescheiden: B en D zijn fout Oestrogeen wordt door de eierstok afgegeven Dus antwoord A
Vraag: Juli 2000
In de eierstokken van de vrouw worden tijdens de profase van meiose I homologe chromosomenparen gevormd. Tijdens het verder verloop van meiose I worden van elk homoloog chromosomenpaar de vaderlijke en moederlijke homologen verdeeld over twee dochtercellen. Het totaal aantal chromosomen is gelijk in elke dochtercel. Er worden vier uitspraken gedaan over deze dochtercellen zoals ze ontstaan tijdens de oögenese: 1. De dochtercellen krijgen steeds een gelijk aantal vaderlijke en moederlijke homologen. Beide dochtercellen kunnen een verschillende grootte hebben. 2. De dochtercellen krijgen meestal een verschillend aantal vaderlijke en moederlijke homologen. Beide dochtercellen kunnen een verschillende grootte hebben. 3. De dochtercellen krijgen steeds een gelijk aantal vaderlijke en moederlijke homologen. Beide dochtercellen zijn steeds van gelijke grootte. 4. De dochtercellen krijgen meestal een verschillend aantal vaderlijke en moederlijke homologen. Beide dochtercellen zijn steeds van gelijke grootte. Welke uitspraak is volledig correct? <A> Uitspraak 1 <B> Uitspraak 2 <C> Uitspraak 3 <D> Uitspraak 4
Antwoord: B
De homologe chromosomenparen worden toevallig verdeeld over beide helften tijdens meiose I Dus elke dochtercel krijgt meestal een verschillend aantal vaderlijke en moederlijke homologen Tijdens meiose I worden de secundaire oöcyt en het eerste poollichaampje gevormd, het eerste poollichaampje is kleiner dan de secundaire oöcyt
Vraag: Juli 2000
Een ouderpaar krijgt een kind dat een erfelijke stofwisselingsziekte heeft. De ouders lijden zelf niet aan deze ziekte. De ziekte is hier niet ontstaan door mutatie in de voortplantingscellen van de ouders en ook niet door mutatie bij het kind. Het betrokken gen ligt niet op het X-chromosoom. Is het allel dat deze ziekte veroorzaakt dominant of recessief? Zijn de ouders homo- of heterozygoot voor het betrokken kenmerk? <A> Allel dominant en beide ouders homozygoot <B> Allel dominant en beide ouders heterozygoot <C> Allel recessief en beide ouders homozygoot <D> Allel recessief en beide ouders heterozygoot
Antwoord: D
Als beide ouders niet ziek zijn, gaat het over een recessief allel (moest het dominant zijn kwam het dominante allel minstens van één van beide ouders, die zus ook ziek zou zijn)
Vraag: Juli 2000
In een bepaalde familie is het gen voor rechtshandig (R) dominant over het gen voor linkshandig (r). Hieronder zie je een stamboom over drie generaties. Welke zijn de genotypes van grootmoeder, moeder en dochter 1?
Antwoord: C
Vraag: Juli 2000
Natuurlijk selectie en overleving van de meest succesvolle individuen vertegenwoordigen de basisgedachten van de evolutietheorie opgesteld door Darwin. Volgende uitspraken worden gekoppeld aan deze theorie. Welke van deze uitspraken omtrent evolutie is correct? 1. Een populatie evolueert omdat de individuen in deze populatie zich fenotypisch aanpassen aan een wijziging van het milieu. 2. Een populatie evolueert omdat in deze populatie individuen aanwezig zijn die fenotypisch aangepast zijn aan een gewijzigd milieu. 3. Een populatie evolueert omdat de individuen in deze populatie zich door mutaties zowel genotypisch als fenotypisch aanpassen aan een wijziging in het milieu. 4. Een populatie evolueert omdat in deze populatie individuen aanwezig zijn die zowel genotypisch als fenotypisch aangepast zijn aan een gewijzigd milieu. <A> Uitspraak 1 <B> Uitspraak 2 <C> Uitspraak 3 <D> Uitspraak 4
Antwoord: D
De populatie evolueert niet omdat de individuen zich aanpassen; sommigen zijn al beter (genotypisch en fenotypisch) aangepast en overleven/hebben meer nageslacht Dus antwoord is D.