Examenvragen - Chemie - Augustus 2016


Vraag: Augustus 2016

Geef de correcte lewisformule voor het sulfietion.

Antwoord: D

Elektronen nodig N = 8 + 3.8 = 32
Aanwezige valentie-elektronen: A = 6 + 3.6 = 24. MAAR nog +2 elektronen voor de negatieve lading! -> A = 26
Bindende elektronenparen: (N – A)/2 = (32 – 26)/2 = 3
3 bindingen hebben we enkel in C en D, maar in C heeft de S geen octetstructuur
Dus het is antwoord D

Vraag: Augustus 2016

Hoeveel mol waterstofatomen zijn er in 7,45 g ammoniumfosfaat?
<A> 0,200
<B> 0,400
<C> 0,450
<D> 0,600

Antwoord: D

De brutoformule is (NH4)3PO4
Relatieve molecuulmassa = (14 + 4.1).3 + 31 + 4.16 = 149 g
Dit is 7,45/149 = 0,0500 mol
Per mol van deze stof zijn er 12 mol H-atomen, dus zijn er hier 12.0,05 = 0,600 mol H-atomen

Vraag: Augustus 2016

Hemoglobine (molaire massa = 64458 g/mol) is een eiwit dat is opgebouwd uit 4 polypeptideketens, elk bestaande uit 146 aminozuren. Op elk van deze ketens is een heemgroep gebonden, waarvan de structuurformule hieronder staat afgebeeld.
De hemoglobineconcentratie van een bloedstaal bedraagt 10,0 mmol/L. Als er naast hemoglobine geen andere ijzerhoudende stoffen in het bloed voorkomen, wat is dan het m/V % ijzer in dat staal?
<A> 0,037
<B> 0,37
<C> 2,2
<D> 0,22

Antwoord: D

10,0 mmol/L Hb = 10-5 mol/L = 10-5. 64458 = 0,645 g/L
10,0 mmol/L Hb en 4 Fe per mol Hb = 40,0 mmol Fe /L = 4,00.10-2 mol Fe/L
Fe heeft een relatieve atoommassa van 55,85
Dus per liter zit er 55,85 . 4,00.10-2 g Fe in het bloed = 2,23 g
Dus per 100 mL is dat 0,223 g

Vraag: Augustus 2016

Tijdens de elektrolyse van water ontstaan waterstofgas en zuurstofgas. Indien 1,0 g waterstofgas wordt vrijgesteld aan de negatieve pool, welke massa zuurstofgas is dan gevormd aan de positieve pool?
<A> 4,0 g
<B> 8,0 g
<C> 16 g
<D> 32 g

Antwoord: B


Vraag: Augustus 2016

Welke chloorzouten (X en Y) worden er gevormd door de inwerking van KOH op ClO2 volgens onderstaande redoxreactie?
… ClO2 + … KOH → … X + … Y + …H2O
<A> KClO2 en KClO3
<B> KClO3 en KClO4
<C> KClO en KClO2
<D> KCl en KClO

Antwoord: A

In ClO2 heeft Cl oxidatiegetal +IV
In KCl heeft Cl oxidatiegetal -I
In KClO heeft Cl oxidatiegetal +I
In KClO2 heeft Cl oxidatiegetal +III
In KClO3 heeft Cl oxidatiegetal +V
In KClO4 heeft Cl oxidatiegetal +VI
In het juiste antwoord moet het oxidatiegetal van Cl dus voor de ene stof hoger liggen dan +IV, voor de andere stof lager dan +IV (anders kan de elektronenbalans nooit kloppen)
In B is dat niet het geval: beiden hebben een hoger oxidatiegetal
In C is dat niet het geval: beiden hebben een lager oxidatiegetal
In D is dat niet het geval: beiden hebben een lager oxidatiegetal
In A is dat wel het geval +III < +IV < +V

Vraag: Augustus 2016

Hoeveel mol IO3- wordt er gevormd als 1,0 mol ClO3- in zuur milieu door I2 wordt gereduceerd tot Cl- ?
<A> 2,0 mol
<B> 1,5 mol
<C> 1,2 mol
<D> 1,0 mol

Antwoord: C

Halfreacties: I gaat van 0 naar +V, Cl gaat van +V naar –I, dus
3 I2 -> 6 IO3- + 30 e- 5 ClO3- + 30 e- -> 5 Cl-
3 I2 + 5 ClO3- -> 6 IO3- + 5 Cl-
Water toevoegen om O kloppend te maken:
3 I2 + 5 ClO3- + 3 H2O -> 6 IO3- + 5 Cl-
Nu H+ toevoegen: 3 I2 + 5 ClO3- + 3 H2O -> 6 IO3- + 5 Cl- + 6 H+
Dus per mol ClO3- wordt 6/5e mol IO3- geproduceerd = 1,2 mol

Vraag: Augustus 2016

Een loodaccu is een herlaadbare galvanische cel. De elektroden bestaan uit loden platen die bedekt kunnen zijn met PbSO4 en/of PbO2.
PbO2 en PbSO4 bedekken de elektrode waaraan ze gevormd werden.
Tijdens het ontladen neemt de massa van de kathode toe.
Door welke vergelijking kan de halfreactie aan de kathode tijdens het ontladen voorgesteld worden?
<A> PbSO4 (v) + 2 e- → Pb (v) + SO42- (opl)
<B> Pb (v) + SO42- (opl) → PbSO4 (v) + 2 e-
<C> PbSO4 (v) + 2 H2O (vl) → PbO2 (v) + SO42- (opl) + 4 H+ (opl) + 2 e-
<D> PbO2 (v) + SO42- (opl) + 4 H+ (opl) + 2 e- → PbSO4 (v) + 2 H2O (vl)

Antwoord: D


Vraag: Augustus 2016

Over de volgende evenwichtsreactie in een gesloten systeem
2 SO2 (g) + O2 (g) ⇌ 2 SO3 (g)
worden twee beweringen (I en II) gedaan.
Welke van deze beweringen is/zijn juist?
<A> Geen van beide
<B> Alleen I
<C> Alleen II
<D> I en II

Antwoord: A

I: de reagentia en reactieproducten moeten omgekeerd staan
Dus ook II is fout

Vraag: Augustus 2016

Een metaal wordt in 100 mL HCl-oplossing met pH = 1,0 gebracht. Er treedt een reactie op waarbij waterstofgas gevormd wordt.
Na de reactie wordt de bekomen oplossing met water aangelengd tot 1,0 L. De pH van deze aangelengde oplossing is 3,0.
Wat is de hoeveelheid waterstofgas die gevormd werd tijdens deze reactie?
<A> 5,5×10-3 mol
<B> 4,5×10-3 mol
<C> 3,5×10-3 mol
<D> 2,5×10-3 mol

Antwoord: B


Vraag: Augustus 2016

Aan 20,0 mL van een HCl-oplossing met c = 0,25 mol/L voegen we 5,0 mL NaOH-oplossing met c = 0,50 mol/L toe.
Wat is de pH van het ontstane mengsel?
<A> 3,0
<B> 2,0
<C> 1,0
<D> 0,0

Antwoord: C

Dat is dan 20.10-3 . 0,25 = 5,0 .10-3 mol HCl = 5,0 .10-3 mol H+]
En 5,0.10-3 . 0,50 = 2,5 .10-3 mol NaOH = 2,5 .10-3 mol OH-
H+ en OH- neutraliseren mekaar, dus blijft er 2,5.10-3 mol H+ over
Deze zit in 25 ml, dus is [H+] = 2,5.10-3 / 25.10-3 = 0,10 M
pH = -log[0,1] = 1,0

Vraag: Augustus 2016

Gegeven:
Kz (CH3COOH) = 1,8.10-5
Kz (HCN) = 5,8.10-10
Welke van de onderstaande oplossingen heeft de hoogste pH?
<A> 0,10 mol/L HCN
<B> 0,10 mol/L NaCN
<C> 0,10 mol/L CH3COOH
<D> 0,10 mol/L CH3COOK

Antwoord: B

HCN en CH3COOH zijn zuren, dus die hebben een lagere pH dan de zouten
Hoe hoger de Kz, hoe meer het zuur gesplitst is, dus hoe sterker het zuur
Dus CH3COOH is een sterker zuur dan HCN
Dit betekent dat van de CH3COO- (van CH3COOK) minder geneigd zal zijn een proton op te nemen, dus er zullen meer protonen in de oplossing blijven, dus de pH zal bij CH3COO- lager zijn
Dus het antwoord is B

Vraag: Augustus 2016

Een neutraal atoom van een element bezit 2 elektronen in de K-schil, 8 elektronen in de L-schil en 8 elektronen in de M-schil.
Waarover kun je op basis van deze gegevens GEEN éénduidige uitspraak doen?
<A> Het totaal aantal elektronen in de s-orbitalen van het atoom.
<B> Het aantal neutronen in de kern van een atoom van dit element.
<C> De aggregatietoestand (bij 20 °C en 1000 hPa) van de enkelvoudige stof die bestaat uit atomen van dat element.
<D> Het atoomnummer van het element.

Antwoord: B

18 elektronen, dus 1s2 2s2 2p6 3s2 3p6
Z = 18 dus Ar
Het aantal s-elektronen kennen we dus: 4
Argon is een gas in deze omstandigheden
Atoomnummer Z = 18
Dus enkel het aantal neutronen in de kern kennen we niet

Vraag: Augustus 2016

Wat is de mogelijke formule van een koolwaterstof die één drievoudige binding, twee dubbele bindingen en geen ringstructuur bevat?
<A> C30H60
<B> C30H54
<C> C30H48
<D> C30H36

Antwoord: B

Een alkaan heeft als formule CnH2n+2
Per dubbele binding gaat daar bij de H-index 2 af
Per drievoudige binding gaat daar bij de H-index 4 af
Dus wordt het CnH2n+2-8 = CnH2n-6
Dit is het geval bij antwoord B

Vraag: Augustus 2016

Van welke stofklasse komt de functionele groep NIET voor in onderstaande molecule?
<A> Carbonzuren
<B> Aminen
<C> Alcoholen
<D> Amiden

Antwoord: C

Geen alcoholfunctie (-OH). De COOH is immers een carbonzuurfunctie

Vraag: Augustus 2016

Bestudeer de volgende reactievergelijking.
Tot welk reactietype behoort deze reactie?
<A> Condensatiereactie
<B> Eliminatiereactie
<C> Additiereactie
<D> Neutralisatiereactie

Antwoord: A

Water wordt afgesplitst, dus een condensatiereactie

Sirtaqi
©2017-2024 SIRTAQI